ECLI:NL:RBNNE:2023:2740

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 juni 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2978
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de kwalificatie van ondernemingsvermogen in het kader van erfbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de aanslag erfbelasting die aan eiseres was opgelegd. De zaak betreft de vraag welke activa tot het ondernemingsvermogen van de erflaatster behoren. Eiseres, de zus van de erflaatster, heeft de erfenis van haar overleden zus aanvaard en is in geschil met de Belastingdienst over de kwalificatie van bepaalde activa als ondernemingsvermogen. De erflaatster had een akkerbouwbedrijf dat tot de nalatenschap behoort. De Belastingdienst had een aanslag erfbelasting opgelegd, waarbij een deel van de activa als privévermogen werd aangemerkt, wat resulteerde in een hogere belastingaanslag. Eiseres betwistte deze kwalificatie en stelde dat de activa bestemd waren voor investeringen in het bedrijf. De rechtbank oordeelde dat de activa, die door de erflaatster al voor haar overlijden als ondernemingsvermogen waren geëtiketteerd, ook na haar overlijden als zodanig moesten worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de aanslag erfbelasting moest worden verlaagd tot € 10.289, omdat de activa voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling tot het ondernemingsvermogen behoren. De rechtbank heeft de uitspraak van de Belastingdienst vernietigd en het beroep van eiseres gegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2978

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 29 juni 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde eiseres] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Zwolle, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 december 2019 een aanslag erfbelasting opgelegd van € 651.514, berekend naar een belaste verkrijging van € 1.659.355.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag erfbelasting verminderd tot een aanslag van € 542.425, berekend naar een belaste verkrijging van € 1.386.633.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023.
Namens eiseres is haar gemachtigde daar verschenen en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
[erflaatster] is geboren op [datum] 1957 en overleden op [datum] 2017 (hierna: erflaatster). Erflaatster had geen testament opgesteld.
1.2.
Eiseres is de zus van erflaatster en enig erfgename. Zij heeft de erfenis zuiver aanvaard.
1.3.
Erflaatster exploiteerde tot haar overlijden in de vorm van een eenmanszaak een akkerbouwbedrijf (hierna: het akkerbouwbedrijf), dat tot de nalatenschap behoort. Het akkerbouwbedrijf hanteerde een gebroken boekjaar dat liep van 1 mei tot en met 30 april.
1.4.
Op 30 april 2015 stond op de balans van het akkerbouwbedrijf een bedrag van € 10.944 aan financiële vaste activa en een bedrag van € 321.260 aan liquide middelen.
1.5.
Uit het privévermogen van erflaatster zijn in de jaren 2015 - 2016 de volgende activa die voorheen als privé werden aangemerkt, zakelijk geëtiketteerd:
- [bank A] vermogensbeheer [nummer 1] ;
- [bank A] zelf beleggen [nummer 2] ;
- [bank B] beleggersportefeuille [nummer 3] en
- [X] certificaten.
1.6.
Op 30 april 2016 stond op de balans van het akkerbouwbedrijf een bedrag van € 866.687 aan effecten en een bedrag van € 461.056 aan liquide middelen.
1.7.
Uit het privévermogen van erflaatster zijn in de jaren 2016 - 2017 de volgende activa die voorheen als privé werden aangemerkt, zakelijk geëtiketteerd:
- [bank A] vermogensbeheer [nummer 1] en
- [bank A] vermogensspaarrekening [nummer 4] .
1.8.
Op 30 april 2017 stond op de balans van het akkerbouwbedrijf een bedrag
van € 813.076 aan effecten en € 651.981 aan liquide middelen. Samen is dit € 1.465.057.
1.9.
Erflaatster bezat samen met eiseres (ieder de onverdeelde helft van) een woning aan de [adres A] . De woning is op [datum] 2017 verkocht voor € 320.000 en op [datum] 2017 geleverd aan kopers.
1.10.
Eiseres heeft op 19 maart 2019 een aangifte erfbelasting ingediend in verband met de erfenis van erflaatster en daarbij het volgende aangegeven:
Erfdeel (breuk 1/1) € 3.077.869
Levens- of ongevallenverzekering € 27.255
+ --------
Fictieve verkrijgingen € 27.255
Af: Voorwaardelijk vrijgesteld ondernemingsvermogen € 3.072.051
Af: Vrijstelling
€ 2.129
Belastbare som € 30.944
Verschuldigde erfbelasting bij tariefgroep 2 € 9.283.
Bij haar aangifte heeft eiseres een print van de ‘rekenmodule waarde going concern’ van de Belastingdienst gevoegd, waarop staat vermeld dat de waarde going concern van de onderneming nihil bedraagt.
1.11.
Eiseres heeft bij brief van 8 oktober 2019 aan verweerder onder meer geschreven:

Er is sprake van het vererven van een akkerbouwbedrijf. U heeft geconstateerd dat de stand van de financiële activa en de liquide middelen dan wel de door u genoemde gestorte bedragen niet als ondernemingsvermogen kwalificeren.
Wij zijn het met die conclusie niet eens en willen graag onze visie onderstaand toelichten.
[erflaatster] heeft jarenlang als eenmanszaak en voornamelijk op pachtbasis een
akkerbouwbedrijf uitgeoefend aan de [adres B] . In 2015 kreeg ze de mogelijkheid om te investeren in de aardappelteelt, met name aardappelverwerking en - bewaring. In dat kader zijn toen (mondelinge) afspraken gemaakt met haar buurman, de rentemeester en een mechanisatiebedrijf. Het daadwerkelijk uitvoeren van deze afspraken, die overigens door partijen bevestigd kunnen worden, zijn helaas door allerlei omstandigheden vertraagd. Ze heeft dit niet meer mogen meemaken.
Na haar overlijden is het aardappelbedrijf voortgezet door haar zuster, [eiseres] , en zijn de afspraken uitgevoerd en nagekomen.
Investeringen in het boekjaar 2017/2018:
Gebouwen € 901.694
Machines € 196.560
Investeringen in het boekjaar 2018/2019:
Gebouwen € 21.946
Inventaris/koeling € 389.773
Machines€ 70.896
Totale investering € 1.580.869
Naar onze mening zijn de aangehouden financiële activa en liquide middelen te beschouwen als werkkapitaal c.q. “oorlogskas” en verzet goedkoopmansgebruik zich er niet tegen om dit als ondernemingsvermogen te kwalificeren.
Bijgevoegd zijn een aantal kopieën van de afrekening van de notaris, de akte van ruiling en de grootste factuur met betrekking tot de machines en werktuigen. Tevens zijn van de jaren 2017/2018 en 2018/2019 de MVA’s bijgevoegd.
1.12.
Verweerder heeft bij brief van 23 oktober 2019 eiseres geïnformeerd dat hij af zal wijken van de ingediende aangifte erfbelasting op de volgende punten:
-bijtelling aandeel erflaatster in de opbrengst van de woning aan de [adres A] : 50% van € 320.000 is € 160.000;
-correctie op de [verzekeringsmaatschappij] polis: € 30.609 in plaats van € 27.255;
-correctie vanwege niet kwalificerend ondernemingsvermogen van € 1.465.057.
Ten aanzien van dat laatste punt heeft verweerder geschreven:

Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten
Primair blijf ik van mening dat de liquide middelen en de beleggingennietkwalificeren als ondernemingsvermogen. Subsidiair zou een schending van de bezitseis aan de orde kunnen zijn.
De door u meegestuurde documenten zien op rechtshandelingen die na het overlijden hebben plaatsgevonden. Hiermee kan ik, nu de erfbelasting een tijdstipbelasting is, geen rekening houden.
1.13.
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 december 2019 de onder het procesverloop opgenomen aanslag erfbelasting opgelegd, berekend naar een belaste verkrijging van € 1.659.355.
In de aanslag heeft verweerder onder meer het volgende opgenomen:

Berekening van het te betalen bedrag
De aanslag €651.514
Te betalen € 651.514

De aanslag

Belaste verkrijging € 1.659.355

30 % van € 122.269 € 36.680

40 % van € 1.537.086 bij €614.834
Belasting over belaste verkrijging €651.514
De aanslag € 651.514

Belaste verkrijging

Totale verkrijging € 3.313.403
Uw vrijstelling af € 2.129
Voorwaardelijke vrijstelling
Bedrijfsopvolging(…)
af €1.651.919
Belaste verkrijging € 1.659.355”.
1.14.
Bij brief van 24 juni 2021 heeft verweerder eiseres zijn voornemen om af te wijken van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2017 van erflaatster kenbaar gemaakt. Daarin heeft hij onder meer het volgende geschreven:

Ten aanzien van de IB 2017 is cijfermatig het volgende van belang voor de beoordeling of sprake is van ondernemingsvermogen dan wel privévermogen.
In het boekjaar 2015-16 betroffen de privé-stortingen in de onderneming een bedrag van € 1.101.352. In het boekjaar 2016-17 betroffen de privé-stortingen in de onderneming een bedrag van € 183.946.
Op basis van de bij mij beschikbare informatie betrof dit vrijwel geheel een heretikettering van een beleggingsportefeuille en liquide middelen.
Beleggingsportefeuille
Ten aanzien van de beleggingsportefeuille ben ik van plan als volgt van de aangifte af te wijken.
Op basis van mijn informatie zijn de volgende beleggingsproducten in het boekjaar 2015-16 verplaatst van de grondslag voor sparen en beleggen (box 3) naar de ondernemingsbalans.

Omschrijving Rekeningnummer Saldo 1-1-2017

[bank A] Vermogensbeheer [nummer 1] € 442.279
[bank A] Zelf Beleggen [nummer 2] € 128.651
[bank B] Effectenrekening [nummer 3] € 107.594
[X] aandelen 2037 st x 165,65 € 337.429
Totaal € 1.015.953
Ik ben van mening dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de beleggingsportefeuille geëtiketteerd kon worden als ondernemingsvermogen. Ik ben daarom van plan als volgt van de aangifte IB 2017 af te wijken. Het saldo per 1 januari 2017, een bedrag ter hoogte van € 1.015.953 ben ik van plan op te nemen in de grondslag voor sparen en beleggen (box 3).
(…)
Bankrekeningnummers
Ten aanzien van de liquide middelen/bankrekeningen ben ik voornemens als volgt van de aangifte af te wijken.
In tegenstelling tot de aangifte IB 2015 worden de volgende bankrekeningnummers niet meer verantwoord in de grondslag voor sparen en beleggen (box 3).

Omschrijving Rekeningnummer Saldo1-1-2017Rente

[bank A] Vermogensbeheer rekening [nummer 1] € 30.912 € 262
[bank A] Vermogens Spaarrekening [nummer 4] € 125.834 € 953
Totaal € 156.746 € 1.215
Ik ben van mening dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de liquide middelen op
deze bankrekeningnummers kwalificeren als ondernemingsvermogen.
Gelet op het voorgaande ben ik van plan als volgt van de aangifte IB 2017 af te wijken. De totaalsom ter hoogte van € 156.746 ben ik van plan op te nemen in de grondslag voor sparen en beleggen (box 3) per 1 januari 2017.
1.15.
Bij de motivering bij de uitspraak op bezwaar van 24 juni 2021 heeft verweerder onder meer het volgende opgenomen:

Bij de regeling van de aanslag erfbelasting is de bedrijfsopvolgingsfaciliteit wel is toegepast, echter niet voor een deel van de onderneming, de liquide middelen en de beleggingen.
Deze kwalificeren niet als ondernemingsvermogen voor de berekening van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling.
In uw bezwaar geeft u aan dat de op de balans voorkomende liquide middelen, belegging en effecten, investeringen zijn. Erflater zou voor zijn overlijden investeringsverplichtingen zijn aangegaan met de buurman en verpachter van de grond.
Verder geeft u in het bezwaar aan dat de levering en bouw van de schuren vertraging heeft opgelopen.
(…)
De beoordeling of er sprake is van “ondernemen” en de waardering van de onderneming wordt behandeld door mijn collega bij de inkomstenbelasting.
De bedrijfsopvolgingsfaciliteit moet worden berekend over de waarde van de objectieve ondernemen. Belggingsvermogen valt dan ook niet onder de faciliteit.
Deze heeft nader geconstateerd dat het beleggingsvermogen in de onderneming totaal € 1.015.953 is. (zie de brief vooraankondiging IB d.d. 24 juni 2021)
Gezien bovenstaande word de erfbelasting nu:
roerend € 1.500
bank € 13.258
vordering € 167.602
onderneming€ 3.116.976
€ 3.299.336
Schulden€ 2.500
€ 3.296.836
Begrafenis€ 14.042
saldo nalatenschap € 3.282.794
erfdeel 1/1 € 3.282.794
art 13 SW€ 30.609
€ 3.313.403
bor vrijstelling€ 1.924.641
€ 1.388.762
basis vrijstelling€ 2.129
€ 1.386.633
tarief€ 122.269is € 36.680
€ 1.264.364 a 40%€ 505.746
aanslag € 542.426
aanslag was€ 651.514
vermindering € 109.088”.
Geschil en beoordeling
2.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de aan eiseres opgelegde aanslag erfbelasting al dan niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
2.2.
Het geschil spitst zich toe op de vragen:
-of het bedrag van € 1.015.953 (1.14. en 1.15.) voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling tot het ondernemingsvermogen in de zin van artikel 35c lid 1 sub a Successiewet 1956 (SW) behoort;
-of de verkoopopbrengst van de onder 1.9. vermelde woning aan de [adres A] , groot € 160.000, als dubbeltelling is meegenomen bij de berekening van de belaste verkrijging.
wettelijk kader
3.1.
Artikel 35b SW luidde in 2017 voor zover van belang:

1. Indien tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort als bedoeld in artikel 35c, dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging als bedoeld in het vijfde lid, wordt op verzoek van de verkrijger een voorwaardelijke vrijstelling verleend van:
a. indien de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve
onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft € 1.063.479 niet te boven gaat: 100%;
b. in alle overige gevallen:
1° indien de liquidatiewaarde van het ondernemingsvermogen van de
objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft hoger is dan
de waarde going concern: 100 percent van het verschil tussen liquidatiewaarde en lagere waarde going concern;
2° voor zover de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de
objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft, na toepassing
van hetgeen is bepaald onder 1°, € 1.063.479 niet te boven gaat: 100%, en
3° voor zover de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de
objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft, na toepassing van hetgeen is bepaald onder 1°, € 1.063.479 te boven gaat: 83%.
3.2.
Artikel 35c SW luidde in 2017 voor zover van belang:

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder de verkrijging van ondernemingsvermogen verstaan de verkrijging van:
a. een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of
een gedeelte daarvan;”.
ondernemingsvermogen
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het onder de feiten vermelde akkerbouwbedrijf, dat tot de te belasten erfrechtelijke verkrijging behoort, een materiële onderneming is in de zin van artikel 3.2 Wet Inkomstenbelasting 2001 (zie 3.2.) en dat ook aan de overige voorwaarden voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling is voldaan.
4.2.
Verweerder is echter wat betreft dit onderdeel van het geschil van mening dat van het ondernemingsvermogen van het akkerbouwbedrijf de effecten en bankrekeningen tot een bedrag van € 1.015.953 (1.14. en 1.15.) als duurzaam overtollig moeten worden beschouwd, omdat ze ten tijde van de erfrechtelijke verkrijging geen enkel ondernemingsdoel dienden of hebben gediend. Om die reden moet dat bedrag aan activa als (belast verkregen) beleggingsvermogen in privé worden aangemerkt. Verweerder heeft zijn standpunt ter zitting aangevuld en gesteld dat eiseres weliswaar aannemelijk heeft gemaakt dat de gelden tot een bedrag van € 1.015.953 bestemd waren voor investeringen, maar dat het niet erflaatster is geweest die de in privé gehouden activa als ondernemingsvermogen heeft geëtiketteerd, maar eiseres zelf,
nadatzij de onderneming erfrechtelijk had verkregen.
4.3.
Eiseres is van mening dat het door verweerder gecorrigeerde bedrag in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling van € 1.015.953 (1.14. en 1.15.) behoort tot het ondernemingsvermogen, omdat erflaatster het al bestemd had voor de investeringen in de onderneming die eiseres vervolgens ook daadwerkelijk heeft gedaan.
4.4.
De rechtbank overweegt dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat eiseres, die zich op de bedrijfsopvolgingsregeling beroept, de feiten dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken die het standpunt kunnen dragen dat het bedrag van € 1.015.953 aan financiële activa op het moment van overlijden van erflaatster tot het ondernemingsvermogen van het akkerbouwbedrijf kon worden gerekend.
4.5.
Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat erflaatster (ruim) voor haar overlijden al de investeringsplannen had gemaakt en een overeenkomst was aangegaan met haar buren. Eiseres heeft die investeringsplannen vervolgens uitgevoerd en is de afspraken uit de overeenkomst met de buren nagekomen. Eiseres verwijst daartoe onder meer naar de onder 1.11. vermelde overzichten van materiële vaste activa (MVA-staten) en de akte van ruiling. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij niet betwijfelt dat er is gesproken over investeringen en dat er een mondelinge overeenkomst was gesloten. De rechtbank is van oordeel dat daarmee vaststaat dat erflaatster vóór haar overlijden investeringsplannen had en een overeenkomst met haar buren is aangegaan, die, gelet op de overgelegde staten van materiële vaste activa en de afschrijvingsstaten, behorend bij de jaarrekening 2017/2018 en 2018/2019 van het akkerbouwbedrijf, tenminste een bedrag van € 1.172.699 (€ 1.015.953 en € 156.746, zie 1.14.) belopen en door eiseres zijn uitgevoerd respectievelijk is nagekomen.
4.6.
De rechtbank is voorts van oordeel dat, nu vaststaat dat erflaatster zelf al in 2015 de investeringsplannen had gemaakt en een overeenkomst met haar buren was aangegaan, de heretikettering van de financiële activa al door haar was gedaan en vastlegging daarvan in de jaarrekeningen en aangiften IB/PVV die ná haar overlijden door eiseres zijn opgesteld slechts een gevolg daarvan is, gelijk aan het vastleggen van andere ondernemingshandelingen die erflaatster nog bij leven heeft gedaan. Anders gezegd: de rechtbank vindt het aannemelijk dat eiseres na het overlijden van erflaatster zakelijke afspraken is nagekomen die in aard en omvang gelijk zijn aan de afspraken die erflaatster vóór haar overlijden met derden had gemaakt. Uit de nakoming van die afspraken maakt de rechtbank op wat de aard en omvang van die afspraken zijn. De rechtbank is derhalve van mening dat aannemelijk is gemaakt dat in de situatie dat erflaatster niet onverhoopt was komen te overlijden, dezelfde heretikettering zou hebben plaatsgevonden. Daarmee sluit deze uitkomst van het geschil aan bij de bedoeling van de bedrijfsopvolgingsregeling: het faciliteren van reële bedrijfsopvolgingen, zonder fiscale belemmeringen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres met het uitvoeren van de investeringsplannen en het nakomen van de afspraken uit de overeenkomsten met de buren erflaatster volledig opgevolgd in haar onderneming en heeft zij deze de facto voortgezet. Bij die voortzetting hoort ook (het overnemen van) de heretikettering van de financiële vaste activa.
4.7.
De rechtbank komt tot de slotsom dat in elk geval de financiële activa (1.14. en 1.15.) tot een bedrag van € 1.015.953 voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling tot het ondernemingsvermogen behoren in de zin van artikel 35c, lid 1, sub a SW, zodat die voor de berekening van de aanslag erfbelasting mogen worden vrijgesteld. Over de financiële activa (1.14. en 1.15.) tot een bedrag van € 156.746 oordeelt de rechtbank hierna.
woning aan de [adres A]
5.1.
Aan de hand van de feiten en het verklaarde ter zitting stelt de rechtbank vast dat eiseres en erflaatster op [datum] 2017 de woning aan de [adres A]
hebben geleverd en dat van de opbrengst € 160.000 aan erflaatster toekwam.
5.2.
Eiseres is van mening dat de notaris deze opbrengst van € 160.000 terecht op de zakelijke bankrekening van erflaatster bij de [bank B] met nummer [nummer 5] heeft gestort, met als gevolg dat deze opbrengst als onderdeel van het ondernemingsvermogen in de aangifte erfbelasting is aangegeven. Daartoe verwijst eiseres onder meer naar de toename van het saldo van bankrekeningnummer [nummer 5] van € 14.255 per 30 april 2016 tot € 163.925 op 30 april 2017.
5.3.
Verweerder betwist primair dat de opbrengst van € 160.000 daadwerkelijk op de zakelijke bankrekening van erflaatster is gestort, zodat hij deze opbrengst bij het opleggen van de aanslag erfbelasting terecht heeft gecorrigeerd en alsnog (als vordering) heeft bijgeteld (1.12. en 1.15.). Subsidiair, dan wel bij wijze van interne compensatie, heeft verweerder aangevoerd dat de onder 1.14. vermelde bankrekeningen met de nummers [nummer 1] en [nummer 4] die erflaatster in privé hield, eveneens ten onrechte tot het ondernemingsvermogen, dat eiseres onder de bedrijfsopvolgingsregeling heeft geschaard, zijn gerekend.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast dat erflaatster ten tijde van haar overlijden een vordering had ten bedrage van € 160.000 in verband met de verkoop en levering van de hiervoor vermelde woning, die eiseres niet in haar aangifte erfbelasting heeft opgenomen, op verweerder rust. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de gemotiveerde betwisting door eiseres, niet in zijn bewijslast is geslaagd. De rechtbank neemt daartoe het volgende in aanmerking. In de overgelegde akte van levering is opgenomen dat de koopprijs van de woning door koper is voldaan door storting op een kwaliteitsrekening ten name van de notaris. De rechtbank acht de stelling van eiseres dat de notaris die koopsom terstond aan eiseres en erflaatster heeft overgemaakt geloofwaardig. Dit is immers de gebruikelijke gang van zaken bij levering van vastgoed en verweerder heeft het tegendeel, de ongebruikelijke gang van zaken, niet aannemelijk gemaakt. Voorts acht de rechtbank het, gelet op de onder 1.11. vermelde investeringsplannen van eiseres, aannemelijk dat eiseres haar aandeel in de opbrengst van de woning heeft laten overmaken op de zakelijke bankrekening met nummer [nummer 5] . De door eiseres genoemde stijging van het saldo van deze bankrekening bevestigt deze lezing, evenals de in de jaarrekening 2016/2017 van erflaatster opgenomen storting in privé van € 160.357 met als omschrijving ‘Saldo ontvangen en uitgaven boedel [vader] ’. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat de woning van de vader van eiseres en erflaatster, [vader] was. Tevens heeft de gemachtigde van eiseres verklaart dat erflaatster bezig was met de investering in haar bedrijf en zij heeft beslist om haar deel van de opbrengst op de zakelijke bankrekening te laten storten.
5.5.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat als komt vast te staan dat de opbrengst van de woning in het geval van erflaatster op een zakelijke bankrekening is gestort, hij er mee akkoord gaat dat dit deel van het vermogen tot het vrijgestelde ondernemingsvermogen wordt gerekend.
5.6.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder wat betreft de opbrengst van de woning ten onrechte een correctie in de vorm van een vordering van € 160.000 in aanmerking heeft genomen, omdat de rechtbank aannemelijk acht dat de opbrengst op de zakelijke bankrekening met nummer [nummer 5] is gestort die vervolgens als onderdeel van het ondernemingsvermogen door eiseres in de aangifte erfbelasting is aangegeven.
5.7.
Onder verwijzing naar de overwegingen 4.1. tot en met 4.6. is de rechtbank tenslotte van oordeel dat de onder 5.3. vermelde bankrekeningen tot een bedrag van € 156.746 voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling tot het ondernemingsvermogen behoort in de zin van artikel 35c, lid 1, sub a SW, zodat die voor de berekening van de aanslag erfbelasting is vrijgesteld. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het subsidiaire standpunt van verweerder, dan wel zijn beroep op interne compensatie.
conclusie
6. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard. De aanslag erfbelasting dient te worden verlaagd tot een bedrag van € 10.289.
De rechtbank neemt daarbij aan de hand van de onder 1.15. vermelde opstelling het volgende in aanmerking.
roerend € 1.500
bank € 13.258
vordering € 7.602 (geen correctie opbrengst woning)
onderneming
€ 3.116.976
€ 3.139.336
Schulden
€ 2.500
€ 3.136.836
Begrafenis
€ 14.042
saldo nalatenschap € 3.122.794
erfdeel 1/1 € 3.122.794
art 13 SW
€ 30.609
€ 3.153.403
bor vrijstelling
€ 3.116.976
€ 36.427
basis vrijstelling
€ 2.129
€ 34.298
tarief 30%
aanslag € 10.289
Naar het oordeel van de rechtbank valt het gehele ondernemingsvermogen op grond van artikel 35b, lid 1, sub b, ten eerste SW onder de bedrijfsopvolgingsregeling omdat niet weersproken is dat de goingconcernwaarde nihil is (zie 1.10.).
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat eiseres ter zitting heeft afgezien van een vergoeding voor proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag erfbelasting tot een bedrag van € 10.289;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, voorzitter, en mr. A. Heidekamp en mr. S.J. Swaters, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2023.
w.g. griffier
w.g. voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).