U houdt mij de vordering van de officier van justitie voor en vraagt naar mijn verklaring.
Het is geen diefstal. Er zit verschil in beroven of stelen. Hij gaf het gewoon aan mij, hij heeft het gewoon aan mij overhandigd. U vraagt mij of het kan kloppen dat ik herkend ben op de camerabeelden van het [bedrijf] . Ja.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot een van voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van het geheel aan leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang.
De rechtbank stelt aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Aangever [naam 1] is eigenaar van het [bedrijf] te Leeuwarden. Medeverdachte [naam 2] komt begin februari 2023 in het [bedrijf] van aangever. Hij vertelt aangever dat hij vanuit een erfenis twee baren goud zal verkrijgen en vraagt aangever of hij hier belang bij heeft. Aangever geeft aan belangstelling te hebben voor de twee baren goud. Vervolgens wordt aan aangever gevraagd wanneer ze het goud bij hem kunnen inleveren. Medeverdachte [naam 2] deelt mee dat hij op maandagochtend 20 februari 2023 zijn kinderen naar school moet brengen en dat hij daarna langs kan komen. Aangever geeft hierop aan dat hij niet het volledige bedrag contant voorhanden zal hebben. Medeverdachte [naam 2] geeft aan dat het goed is en dat hij het geld die maandag zal komen ophalen en het resterende bedrag de volgende dag komt ophalen.
Op maandag 20 februari 2023 komen verdachte en de medeverdachte [naam 2] bij aangever bij het [bedrijf] . Verdachte gaat naar binnen en regelt de overdracht. Verdachte neemt een doos met contant briefgeld van aangever over en hij geeft een rugtas aan aangever. Daarna gaat verdachte ervandoor. In de rugtas blijken twee dumbells te zitten in plaats van de afgesproken baren goud.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte en zijn medeverdachte door een samenweefsel van verdichtsels en een listige kunstgreep aangever hebben bewogen tot de afgifte van het geldbedrag ter waarde van € 39.000,00.
In het bijzonder heeft de rechtbank aanmerking genomen dat het handelen van de medeverdachte door meermalen bij aangever in het [bedrijf] te komen om afspraken te maken het vertrouwen mocht wekken bij aangever. Daarnaast heeft de medeverdachte ook een baar goud aan aangever laten zien, wat hem geloofwaardiger heeft gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat de medeverdachte [naam 2] zich heeft voorgedaan als potentiële klant van aangever en dat hij door deze handelwijze van verdachte en zijn medeverdachte werd bewogen tot het afgeven van contant geld aan verdachte.
De raadsman heeft aangevoerd dat dergelijk handelen onder normale omstandigheden niet een samenweefsel van verdichtsels oplevert. De wetgever heeft blijkens de Memorie van Toelichting bij titel XXV van boek II van het Wetboek van Strafrecht immers onnozelheid en lichtgelovigheid niet willen beschermen.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake van onnozelheid of lichtgelovigheid. Aangever werd niet misleid doordat hij onvoldoende voorzichtigheid in acht nam of zijn denkvermogen onvoldoende heeft aangesproken. Aangever heeft naar het oordeel van de rechtbank door het handelen van medeverdachte redelijkerwijs erop mogen vertrouwen dat hij daadwerkelijk goud geleverd zou krijgen van verdachten. Het handelen van de medeverdachte was hier ogenschijnlijk ook op gericht.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde.