Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft integrale vrijspraak van het ten laste gelegde gevorderd.
Ten aanzien van het primaire feit is er onvoldoende wettig bewijs voorhanden, omdat de verklaring van aangeefster [slachtoffer] omtrent het seksueel binnendringen geen ondersteuning vindt in een ander bewijsmiddel.
Ten aanzien van het subsidiaire feit is er onvoldoende overtuigend bewijs voorhanden. De verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd is overtuigend en wordt niet weerlegd door de uitkomsten van het DNA-onderzoek.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat sprake is geweest van seksueel binnendringen van het lichaam. De verklaringen van aangeefster zijn op dit punt niet geloofwaardig en worden op geen enkele wijze ondersteund. Daarbij zijn de uitkomsten van het DNA-onderzoek voor verdachte als ontlastend bewijs aan te merken. Het zoenen en betasten van het bovenlichaam van aangeefster heeft wel plaatsgevonden, maar dit was geheel met wederzijdse instemming. De andere feitelijke handelingen zijn door verdachte stellig ontkend en zouden, uitgaande van de verklaringen van aangeefster en haar moeder, ook niet binnen enkele minuten hebben kunnen plaatsvinden. Voorts blijkt nergens uit het dossier dat sprake is geweest van dwang, noch dat verdachte daartoe opzet heeft gehad.
Het oordeel van de rechtbank
Vooraf
De rechtbank overweegt dat zedenstrafzaken zich kenmerken door het feit dat er doorgaans slechts twee personen aanwezig zijn geweest bij de (veronderstelde) seksuele handelingen: het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader. Bewijs van schuld aan het verwijt of de verwijten is daarom vaak moeilijk vast te stellen.
Dwang
De rechtbank stelt voorop dat van dwingen door (bedreiging met) geweld of (bedreiging met) een andere feitelijkheid als bedoeld in de artikelen 242 en 246 Wetboek van strafrecht (verder: Sr) slechts sprake kan zijn indien de verdachte heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de in die artikelen bedoelde handelingen tegen haar wil heeft ondergaan en dat het opzet van verdachte daarop was gericht.
Beoordeling
Vaststaat dat er voorafgaand aan de ten laste gelegde periode een vriendschappelijke band bestond tussen verdachte en aangeefster [slachtoffer] (verder: aangeefster). Op 7 augustus 2020 zijn verdachte en aangeefster samen uit eten geweest. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat ze later die avond een romantische film hebben gekeken bij hem thuis op de bank. Aangeefster zou op een gegeven moment haar hoofd op zijn schouders hebben gelegd en hierna zouden ze hebben gezoend. Verdachte heeft verklaard dat hij hierna met zijn handen onder de bovenkleding van aangeefster ging en daarbij haar borsten heeft aangeraakt en gezoend. Dit alles zou volgens verdachte met wederzijds goedvinden hebben plaatsgevonden. Vervolgens zakte hij af naar beneden. Verdachte heeft ter terechtzitting met zijn handen uitgebeeld dat hij aangeefster tot net boven de broekriem heeft aangeraakt. Op dat moment bracht aangeefster zijn hand weg van haar buik, zei ze dat hij moest stoppen en is verdachte hiermee gestopt. Hierna zou aangeefster hebben gezegd dat ze naar huis moest en zou zij zijn weggegaan.
Aangeefster heeft een heel andere lezing over de avond van 7 op 8 augustus 2020. Volgens aangeefster zouden de ten laste gelegde seksuele handelingen tegen haar wil hebben plaatsgevonden en zou verdachte tegen haar wil bij haar naar binnen zijn gedrongen. Zij heeft verklaard dat zij aan verdachte heeft laten weten de seksuele handelingen niet te willen door dit te zeggen en door zijn hand weg te duwen. Gevraagd naar in hoeverre zij iets heeft gedaan om verdachte tegen te houden toen hij haar onderbroek uit deed heeft zij verklaard dit niet te weten.
De rechtbank is van oordeel dat, los van de vraag welke seksuele handelingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden in de avond van 7 op 8 augustus 2020, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte aangeefster opzettelijk door (bedreiging met) geweld en/of (bedreiging met) een andere feitelijkheid heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat verdachte zodanig geweld heeft gepleegd tegen aangeefster en/of een zodanige bedreigende sfeer heeft gecreëerd dat aangeefster hierdoor werd gedwongen seksuele handelingen te ondergaan. Bovendien kan niet worden vastgesteld dat het opzet van verdachte hierop was gericht.
Conclusie
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangeefster heeft verkracht (primair), noch dat hij aangeefster heeft aangerand (subsidiair), zodat verdachte hiervan integraal zal worden vrijgesproken.