ECLI:NL:RBNNE:2023:26

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 januari 2023
Publicatiedatum
4 januari 2023
Zaaknummer
C/18/212539 / HA ZA 22-64
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde informele samenwerking en onderhuur met herstelkosten en onrechtmatig handelen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, is op 4 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over de beëindiging van een informele samenwerking en onderhuurovereenkomst. Eiser, die een paramedische praktijk runt, heeft gedaagde, die een eenmanszaak heeft, in 2016 ruimte verhuurd in zijn praktijk. De samenwerking tussen partijen is in 2020 beëindigd, waarna eiser vorderingen heeft ingesteld voor schadevergoeding, huurachterstand en herstelkosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenwerking op 1 augustus 2020 is geëindigd, en dat de huurovereenkomst ook op die datum is beëindigd. Eiser heeft vorderingen ingediend voor herstelkosten en schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. De rechtbank heeft eiser veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 4.841,00, en heeft de vorderingen van eiser afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: C/18/212539 / HA ZA 22-64
Vonnis van 4 januari 2023
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. J.F.G. Godart te Heerlen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. D.J. de Jongh te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 augustus 2022;
- de akte uitlatingen na tussenvonnis met aanvullende producties 24 t/m 37 aan de zijde van [eiser] ;
- de brief met aanvullende productie 38 aan de zijde van [eiser] ;
- de akte nadere producties 8, 9 en 10 aan de zijde van [gedaagde] ;
- de akte aanvulling producties 39 t/m 42 aan de zijde van [eiser] ;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 november 2022 met inbegrip van de spreekaantekeningen van mr. Godart en mr. de Jongh.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] huurt sinds 1 juni 2016 het pand aan de [adres] . Vanuit dit pand voert [eiser] zijn werkzaamheden uit in zijn paramedische praktijk onder de naam
Cura Vitalis. Daarnaast heeft [eiser] een webshop, waar hij onder andere producten verkoopt die door hem worden voorgeschreven.
2.2.
[gedaagde] heeft een eenmanszaak ‘
Praktijk voor natuurgeneeswijzen [gedaagde] .'
2.3.
[eiser] en [gedaagde] hebben elkaar in 2014 ontmoet bij een nascholing over hun expertise in natuurgeneeskunde. Nadien hebben ze contact gehouden. In oktober 2016 zijn [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk bij [registeraccountant] geweest om (mogelijke) samenwerkingsvormen te bespreken.
2.4.
Per 1 januari 2017 is [gedaagde] met zijn praktijk bij de praktijk van [eiser] ingetrokken. [gedaagde] huurde van [eiser] twee ruimtes voor een bedrag van € 735,00 per maand. Daarnaast maakten partijen gezamenlijk gebruik van de wachtkamer.
2.5.
De samenwerking tussen partijen bestond in ieder geval uit het delen van het gebouw waarin beide praktijken gevestigd waren en het delen van de vaste lasten die inherent zijn aan het gebruik van het gebouw.
2.6.
[eiser] en [gedaagde] hebben hun afspraken nooit schriftelijk vastgelegd.
2.7.
In november 2019 is tussen partijen een conflict ontstaan over het al dan niet participeren van [gedaagde] in de webshop. Daarna is de sfeer tussen partijen gebrouilleerd.
2.8.
Bij brief van 30 mei 2020 heeft [eiser] de samenwerking met [gedaagde] opgezegd. Hij schrijft onder meer:
“(…) Ik stop onze samenwerking zoals deze er nu uit ziet. Ik ga verhuizen zodra er zich een
goed alternatief aandient. Ik kies ervoor om dit op zo kort mogelijke termijn te doen. Wanneer en op welke wijze kunnen we in overleg bepalen. Op een aantal onderdelen is er wat mij betreft nog steeds een goede samenwerking mogelijk.
(…)
Al met al stel ik bij mezelf vast dat er geen ruimte meer is om samen verder te gaan. Ik kies ervoor om alleen verder te gaan. (…)’
2.9.
Op 4 juni 2020 heeft er vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen partijen.
2.10.
Op 14 juni 2020 heeft [eiser] een brief naar [gedaagde] gestuurd, hierin schrijft hij onder meer:
“ (…) We hebben in de afgelopen twee weken gesprekken gevoerd die naar mijn idee constructief waren en in zekere zin ook helpend om naar een mogelijke oplossing te zoeken. Ondanks dat het spannend was heb ik hier een positief gevoel aan overgehouden. Als ik nu alles optel, aftrek en naar de resultaten kijken is het naar mijn idee onvoldoende om samen door te gaan.
(…)
Ik kan zo niet verder.
(…)
Ik wil ook blijven samenwerken op inhoud en op voorraadinkoop maar wel volledig los van elkaar onze praktijk voeren. Als laatste wil ik benoemen dat ik mijn uiterste best zal doen om op zo’n prettig mogelijke manier onze exit kunnen gaan bespreken en aan te gaan. (…)”
2.11.
Op 15 juni 2020 zijn partijen opnieuw met elkaar in gesprek gegaan.
2.12.
[gedaagde] heeft enkele dagen na dat gesprek een vervangende locatie gevonden om zijn praktijk voort te zetten.
2.13.
Partijen hebben op 22 juni 2020 opnieuw met elkaar gesproken.
2.14.
In de nieuwsbrief van 2 juli 2020 schrijft [eiser] :
“(…) Begin juni heb ik de samenwerking met [naam A] en [naam B] opgezegd. Na ruim 4 jaar samenwerking hebben zich de verschillen in werken uitgekristalliseerd en mij tot deze beslissing gebracht. In essentie is het verschil in visie op zowel de inhoud als op organisatorisch gebied te groot geworden. De wisselwerking van werk op mijn
gezondheid en persoonlijk welzijn werd te groot waardoor ik met heel veel moeite deze keuze heb moeten maken. In overleg met [naam A] en [naam B] hebben we een tijdspad uitgezet, uiterlijk tot 1 januari 2021 nemen we de tijd om onze praktijken separaat voort te zetten .
Veel sneller dan gedacht hebben [naam A] en [naam B] besloten om per 1 augustus hun praktijken te verhuizen (…).”
2.15.
Op 8 en 9 juli 2020 heeft [secretaresse 1] werkzaam voor [eiser] en [gedaagde] , (hierna: [secretaresse 1] te noemen) een aantal e-mails met bijlagen verstuurd naar het
e-mailadres van [naam B] (de partner van [gedaagde] , hierna: [naam B] te noemen) met als onderwerp ‘ [naam A] ’.
2.16.
Op 21 juli 2020 schrijft [eiser] (voor zover van belang) de volgende brief aan [naam B] en [gedaagde] :
“Hallo [naam A] en [naam B] ,
Op 16 juli 202 heb ik kunnen vaststellen dat er op 8 en 9 juli jongstleden ongewoon emailverkeer heeft plaatsgevonden. In totaal zijn er 7 e-mails door [secretaresse 1] verstuurd naar het e-mailadres [emailadres] . Deze e-mails bevatten in totaal 31 bestanden, waarvan 14 expliciet toebehoren aan het intellectueel eigendom van Cura Vitalis (zie bijlage). Voor het versturen van deze e-mails is geen toestemming gevraagd ofwel verleend. Inmiddels is vastgesteld dat het versturen van deze e-mails opzettelijk verborgen is gehouden. (…)”
2.17.
Per 1 augustus 2020 heeft [gedaagde] zijn praktijk voortgezet in Assen.
2.18.
Per 1 augustus 2020 is [secretaresse 1] in dienst getreden bij [gedaagde] . De andere secretaresse, [secretaresse 2] , is in dienst gebleven bij [eiser] .
2.19.
Op 3 oktober 2020 heeft [gedaagde] zijn aquarium, die in de wachtruimte van Cura Vitalis stond, opgehaald.
2.20.
Op 11 oktober 2020 heeft [gedaagde] – voor zover van belang – de volgende brief naar [eiser] gestuurd:
“Op 14 juni 2020 ontvingen wij uw schrijven waarin u eenzijdig aangeeft onze samenwerking in Cura Vitalis met mij en [naam B] per direct te beëindigen.
Uw schrijven is voor mij aanleiding geweest om per bovengenoemde datum uit de samenwerking met Cura Vitalis te stappen en per 15 juli 2020 mijn eigen praktijk en die van [naam B] te gaan voortzetten in Assen (…), alwaar we de bedrijfsinventaris voor 1 augustus naar toe hebben verhuisd.
Het moge voor u duidelijk zijn, dat door uw opzegging de samenwerking te beëindigen, dit voor u betekent dat wij vanaf 15 juli 2020 geen deel meer uitmaken van Cura Vitalis en wij derhalve ook niet meer zullen bijdragen in de kostenverdeling, zoals die voorheen gebruikelijk was.
Uit coulance hebben wij tot 1 augustus 2020 bijgedragen in de kostenverdeling. (…)”.
2.21.
Bij brief van 20 november 2020 heeft [eiser] als volgt gereageerd:
‘(…). Ik heb onze samenwerking inderdaad eenzijdig opgezegd. Ik heb duidelijk aangegeven zowel in brief als in gesprek dat onze samenwerking eindig is en dat er een tijdspad voor ontbinding afgesproken is tot 1 januari 2020. U heeft hier in toegestemd in dat gesprek. Daarnaast, met klem nogmaals, ik heb niet het huurcontract opgezegd. (…)
Uw vertrek uit het pand per 1 augustus 2020, zoals u hebt aangekondigd, welke niet volledig is gerealiseerd per die datum, heeft geen invloed op de zakelijke overeenkomst die wij hebben gesloten. Ik heb van u een feitelijke opzegging van de huur voor de betreffende 2 kamers en de andere algemeen gedeelde kosten per 11 oktober 2020. Dat is leidend in het opheffen van onze zakelijke overeenkomst. U voldoet daarmee aan de verplichting om de huur schriftelijk op te zeggen. (…)
Ik stel u hierbij in gebreke om de gehuurde kamers in de oude staat terug te brengen. Ik zal gepaste actie ondernemen om deze ruimten in oude staat terug te brengen als mede de vloer in de wachtruimte. De kosten zal ik op u verhalen. (…)’
2.22.
Bij brief van 24 november 2020 reageert [gedaagde] – voor zover van belang – als volgt:
“(…)
Als resultaat van uw opzegging hebben wij begin juli daarom in gezamenlijk overleg besloten, dat per 1 augustus 2020 [naam C] als medewerkster met mij meegaat naar Assen en dat medewerkster [secretaresse 2] bij u blijft in [woonplaats] .
Besproken is dat ik in de weken tussen half juli en 1 augustus (…) ga verhuizen naar mijn nieuwe praktijkruimte in Assen, zodat de beide onderhuurruimten per 1 augustus 2020 weer als praktijkruimten voor u beschikbaar zijn.
Beëindiging en opzegtermijn
Doordat u de samenwerking heeft opgezegd en er in overleg met u per 1 augustus 2020 de verdeling van het personeelsbestand is overeengekomen en ik per 1 augustus 2020 de bij u ondergehuurde werkruimte heb verlaten, betekent dat ruimschoots is voldaan aan de wettelijke opzegtermijn. Wij hebben hierover niets afgesproken, waardoor de wettelijke opzegtermijn van één maand van toepassing is. Oftewel in de maand juni is opgezegd, zodat de maand juli geldt als de opzegperiode.
Dit betekent voor u dat de gezamenlijke kostenverdeling vanaf 1 augustus 2020 derhalve niet meer van toepassing is. (…)”
2.23.
Op 30 november 2020 heeft [eiser] [gedaagde] in gebreke gesteld voor achterstallige betalingen. [gedaagde] heeft bij brief van 8 december 2020 betwist dat er sprake is van achterstallige betalingen en is – ook na sommaties van 7 april 2021 en 21 april 2021 door de advocaat van [eiser] – niet tot betaling overgegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - na vermindering van eis - om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
Voor recht te verklaren dat de opzegging van [gedaagde] d.d. 11 oktober 2020 rechtsgeldig is en deze opzegging rechtsgevolg toekomt met inachtneming van de opzegtermijn in dier voege dat de vigerende huurovereenkomst tussen partijen is geëindigd per l december 2020, dan wel op een andere in goede justitie te bepalen datum;
Voor recht te verklaren dat de vigerende maatschapsovereenkomst tussen partijen is geëindigd per l januari 2021, dan wel op een andere in goede justitie te bepalen datum.
[gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen binnen twee dagen na betekening van het vonnis een bedrag van € 2.940,00 wegens huurachterstand over de maanden augustus 2020 tot en met november 2020, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de facturen tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen binnen twee dagen na betekening van het vonnis een bedrag van € 2.938,35 aan herstelkosten over het gehuurde, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, berekend vanaf 23 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening van de herstelkosten, dan wel berekend vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen binnen twee dagen na betekening van het vonnis een bedrag van € 6.913,00 aan kosten voortvloeiende uit het samenwerkingsverband, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de facturen tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen binnen twee dagen na betekening van het vonnis een bedrag van € 3.000,00 [1] aan kosten voorraad, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de facturen tot aan de dag der algehele voldoening;
7. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen binnen twee dagen na betekening van het vonnis een bedrag van € 10.000,00 aan schade door schending bedrijfsgeheimen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, berekend vanaf 23 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening van de herstelkosten, dan wel berekend vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
Subsidiair
8. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag aan [eiser] als de rechtbank in goede justitie redelijk en billijk voorkomt;
9. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen binnen twee dagen na betekening van het vonnis een bedrag groot € 1.076,93 aan buitengerechtelijke incassokosten, althans deze kosten te begroten op een in goede justitie te bepalen wijze, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, dan wel wettelijke rente, berekend vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
10. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten, met bepaling dat indien [gedaagde] voornoemd(e) bedrag(en) aan proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis heeft voldaan, [gedaagde] over voornoemd(e) bedrag(en) aan proceskosten de wettelijke rente is verschuldigd en zulks tot aan de dag der algehele voldoeningen te vermeerderen met de na het vonnis te maken kosten van tenuitvoerlegging daarvan, in dit vonnis te vermelden, bescheiden op de voet van artikel 3:299 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met
veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de proceskosten en de nakosten.

4.De beoordeling

Samenwerking en onderhuur
4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat er tussen partijen sprake was van een informele samenwerking, die kortgezegd inhield dat partijen in hetzelfde pand werkzaam waren en de daaruit voortvloeiende kosten gezamenlijk deelden. In het kader hiervan hebben partijen mondeling een overeenkomst van onderhuur gesloten, op basis waarvan [gedaagde] van [eiser] twee praktijkruimtes huurde in het pand aan de [adres] , tegen betaling van een huurprijs van € 735,00 per maand. Daarnaast betaalde [gedaagde] maandelijks mee aan de gezamenlijke kosten die voortvloeien uit de gebruikmaking van hetzelfde pand. Partijen hebben deze afspraken niet schriftelijk vastgesteld, maar hebben mondeling overeenstemming bereikt.
4.2.
Voor zover [eiser] zich op het standpunt heeft gesteld dat de samenwerking verder reikte dan hiervoor omschreven en de overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een maatschapsovereenkomst, heeft hij dit onvoldoende onderbouwd. Partijen hebben weliswaar gesprekken gevoerd over een verdergaande samenwerking, maar een verdergaande samenwerking is (aldus [gedaagde] ) nimmer van de grond gekomen. Dergelijke afspraken zijn ook nimmer schriftelijk vastgelegd. Het had – gelet op de betwisting door [gedaagde] - op de weg van [eiser] gelegen om feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat deze verdergaande afspraken (mondeling) zijn gemaakt, dit heeft hij nagelaten. Desgevraagd kon [eiser] op de mondelinge behandeling ook niet aangeven wat deze ‘verdergaande samenwerking’ voor invloed zou hebben op de door hem ingestelde vorderingen. Nu [eiser] zijn stelling op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
Einde samenwerking
4.3.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] het initiatief heeft genomen tot beëindiging van de samenwerking. Dit volgt zowel uit de brieven van [eiser] van 30 mei 2020 en 14 juni 2020 (zie r.o. 2.8 en 2.10) als uit de nieuwsbrief van 2 juli 2020 (zie r.o. 2.14). In deze brieven schrijft [eiser] immers zelf: ‘
Ik kies ervoor om alleen verder te gaan’ en ‘
Ik kan zo niet verder.’. Als reactie op deze beëindiging is [gedaagde] op zoek gegaan naar een vervangende praktijkruimte en is hij (zo blijkt ook uit de nieuwsbrief) sneller dan verwacht vertrokken.
4.4.
[eiser] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat de maatschapsovereenkomst tussen partijen is geëindigd per l januari 2021, dan wel op een andere in goede justitie te bepalen datum. Omdat de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld dat er tussen partijen geen maatschapsovereenkomst tot stand is gekomen, begrijpt de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht aldus dat die ziet op de overeenkomst van samenwerking.
4.5.
Ter onderbouwing van 1 januari 2021 als einddatum voert [eiser] aan dat partijen in het gesprek van 15 juni 2020 mondeling 1 januari 2021 als einddatum hebben afgesproken. [gedaagde] heeft daarentegen gemotiveerd betwist dat de bestaande situatie tot 1 januari 2021 zou worden voortgezet en verwijst ter onderbouwing van zijn betwisting naar de brief van 30 mei 2020 waarin [eiser] schrijft dat hij met zijn praktijk gaat verhuizen
‘zodra er zich een goed alternatief aandient.’En dat hij ( [eiser] ) ervoor kiest ‘
om dit op zo kort mogelijke termijn te doen.’ Gelet op deze betwisting is de rechtbank van oordeel dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten van zijn stelling dat 1 januari 2021 als einddatum heeft te gelden.
4.6.
Wanneer is de overeenkomst dan wel geëindigd? De rechtbank stelt vast dat er in dit geval sprake is van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Tussen partijen is niet in geschil dat deze overeenkomst opzegbaar was. Voor een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt – nu er geen wettelijke dan wel contractuele opzeggingstermijnen van toepassing zijn – een opzegtermijn van één maand. Met inachtneming van deze opzegtermijn zou de samenwerking zijn geëindigd per 1 juli 2020. Immers [eiser] heeft de samenwerking bij brief van 30 mei 2020 opgezegd. In dit geval is [gedaagde] echter pas per 1 augustus 2020 verhuisd naar zijn nieuwe praktijk, waardoor de rechtbank van oordeel is dat de feitelijke samenwerking en bijbehorende mondelinge samenwerkingsovereenkomst pas is geëindigd per 1 augustus 2020.
4.7.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank voor recht verklaren dat de overeenkomst tussen partijen is geëindigd per 1 augustus 2020.
Einde huurovereenkomst
4.8.
Partijen twisten over de vraag wanneer de huurovereenkomst is geëindigd. [eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] de huurovereenkomst bij brief van 11 oktober 2020 heeft opgezegd. [gedaagde] daarentegen betwist dat hij (pas op 11 oktober 2020) de huur heeft opgezegd. Primair stelt hij zich op het standpunt dat [eiser] bij brief van 30 mei 2020 de huur heeft opgezegd, dan wel op 14 juni 2020. Subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat hij op 22 juni 2020 de huurovereenkomst mondeling heeft opgezegd, door op die datum bij [eiser] zijn verhuizing aan te kondigen. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
4.9.
Vaststaat dat er tussen partijen sprake was van een (mondeling overeengekomen) onderhuurovereenkomst voor bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW voor onbepaalde tijd. De huurovereenkomst voor onbepaalde tijd van een 230a-bedrijfsruimte kan door de verhuurder of de huurder worden opgezegd. De wet stelt geen nadere vormvereisten aan de opzegging. Ook hebben partijen over de wijze en termijn van opzegging geen (schriftelijke) afspraken gemaakt.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] de brieven van [eiser] van respectievelijk 30 mei 2020 en 14 juni 2020 zo heeft mogen begrijpen dat hij op zoek moest gaan naar een andere praktijkruimte. Daartoe is het volgende van belang. Bij brief van 30 mei 2020 heeft [eiser] de samenwerking opgezegd. Deze opzegging heeft hij schriftelijk bevestigd in zijn brief van 14 juni 2020. De samenwerking tussen partijen hield onder meer in dat partijen werkzaam waren op dezelfde locatie, waarbij [gedaagde] als onderhuurder twee praktijkruimtes ter beschikking kreeg alsmede het medegebruik van de wachtkamer en receptie. Omdat een groot deel van de samenwerking bestond uit het ter beschikking stellen van deze twee praktijkruimtes aan [gedaagde] waardoor partijen gezamenlijke kosten konden delen, mocht [gedaagde] de opzegging van deze samenwerking mede begrijpen als een opzegging van de huur. Dit geldt te meer omdat [eiser] , als hoofdhuurder, in zijn brief van 30 mei 2020 aangeeft dat hij gaat verhuizen zodra hij een goed alternatief heeft gevonden en dat hij ervoor kiest om dit ‘
op zo kort mogelijk termijn’ te doen.
4.11.
[gedaagde] heeft vervolgens onweersproken gesteld dat hij in het gesprek van 22 juni 2020 aan [eiser] heeft laten weten dat hij zijn praktijk per 1 augustus 2020 gaat verhuizen. [eiser] heeft dit ook via de nieuwsbrief van 2 juli 2020 naar ‘buiten’ toe gecommuniceerd. Daarmee is de onderhuur per 1 augustus 2020 geëindigd. De door [eiser] onder 1 gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat de huurovereenkomst is geëindigd per 1 augustus 2020.
Huur en overige kosten augustus tot (en met) december 2020
4.12.
Omdat de huurovereenkomst is geëindigd per 1 augustus 2020, zal de vordering tot betaling van huur over de periode augustus 2020 tot en met november 2020 ook worden afgewezen. De rechtbank ziet daarom evenmin aanleiding om [gedaagde] door te laten betalen voor de overige (met de huur samenhangende) kosten zoals gevorderd onder 5. Zowel de huur als de samenwerkingsovereenkomst zijn immers geëindigd per 1 augustus 2020. Ook deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Herstelkosten
4.13.
Onder 4 vordert [eiser] herstelkosten van het gehuurde, welke kosten zien op schilderwerkzaamheden, kosten voor vervanging van beschadigd laminaat en kosten met betrekking tot het aquarium van [gedaagde] .
Schilderkosten
4.14.
Ter onderbouwing van de schilderkosten heeft [eiser] een ondertekende verklaring in het geding gebracht van ‘ [naam D] ’. Desgevraagd heeft [eiser] op de mondelinge behandeling erkend dat hij deze verklaring zelf heeft opgesteld en dus heeft vervalst. Omdat deze vervalste verklaring ter onderbouwing van de gevorderde schilderkosten in het geding is gebracht, ziet de rechtbank aanleiding om de schilderkosten af te wijzen.
Laminaat
4.15.
Ten aanzien van de gevorderde herstelkosten voor het laminaat overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat een deel van de laminaatvloer in de wachtkamer (op de plek waar het aquarium stond) beschadigd is geraakt. [eiser] stelt dat hij deze vloer heeft hersteld en heeft ter onderbouwing foto’s, een offerte van [naam E] en een verklaring van [naam E] in het geding gebracht. [gedaagde] stelt zich daarentegen op het standpunt dat hijzelf ( [gedaagde] ) de vloer heeft hersteld en betwist dat [eiser] nadien nog iets aan de vloer heeft gewijzigd. Ter onderbouwing van zijn betwisting voert [gedaagde] aan dat de offerte waar [eiser] een beroep op doet is gedateerd op 30 december 2020, terwijl de foto’s die [eiser] in het geding heeft gebracht van de ‘herstelde’ vloer door [gedaagde] zijn gemaakt op 3 oktober 2020. Dit is door [eiser] onvoldoende gemotiveerd weersproken.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat het - mede gelet op deze betwisting - niet is komen vast te staan dat [eiser] de vloer in de wachtkamer heeft hersteld. Van belang is dat [eiser] geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat de offerte van een latere datum is dan de foto’s van de herstelde vloer. Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] weliswaar een toelichting gegeven waarom de offerte uitging van een groter vloeroppervlak (namelijk 16m²) dan de vloer die hersteld moest worden (1m²), maar hij heeft niet, althans onvoldoende, onderbouwd waarom [gedaagde] op zou moeten draaien voor de kosten van de volledige offerte. De vordering tot betaling van de herstelkosten van het laminaat zal om die reden worden afgewezen.
4.17.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat [eiser] weinig precies is in het informeren van de rechtbank. Zo heeft [eiser] het voorblad van de offerte van [naam E] waarop de datum van 30 december 2020 stond vermeld niet in het geding gebracht en heeft hij pas op de mondelinge behandeling toegelicht waarom er 16m² aan laminaat vervangen moest worden terwijl er slechts 1m² beschadigd was.
Kosten aquarium
4.18.
Tussen partijen staat vast dat het aquarium van [gedaagde] gedurende de ‘samenwerking’ in de gezamenlijke wachtkamer heeft gestaan. Eveneens staat vast dat [eiser] aan het gebruik en onderhoud van het aquarium heeft meebetaald. [eiser] vordert thans deze kosten van [gedaagde] terug, maar heeft niet duidelijk gemaakt wat de grondslag van zijn vordering is en ook heeft hij de hoogte van zijn vordering niet deugdelijk onderbouwd. Het enkele feit dat hij heeft meebetaald is naar het oordeel van de rechtbank meer dan logisch, gelet op het feit dat het aquarium in de gezamenlijke wachtkamer stond, en geen reden om de vordering toe te wijzen. Voor zover [eiser] heeft bedoeld dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt door de investeringen die [eiser] heeft gedaan, heeft hij dit niet onderbouwd. Ook deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Vernietigde voorraad
4.19.
Onder 6 vordert [eiser] een bedrag ter hoogte van € 3.000,00 ten aanzien van een gezamenlijke voorraad aan supplementen die [eiser] heeft moeten vernietigen. De rechtbank is van oordeel dat dat [eiser] deze vordering onvoldoende heeft gesubstantieerd, bijvoorbeeld door het overleggen van inkoopgegevens, gegevens dat supplementen zijn weggegooid en dat het weggooien is gebeurd vanwege het verstrijken van de houdbaarheidsdatum. Dit had, gelet op de betwisting door [gedaagde] , wel op zijn weg gelegen. Nu deze gegevens niet in het geding zijn gebracht, is de rechtbank van oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Dit klemt te meer omdat de vordering bij dagvaarding nog € 6.400,00 bedroeg en op de mondelinge behandeling is verlaagd naar € 3.000,00. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Onrechtmatig handelen
4.20.
Onder 7 vordert [eiser] een bedrag van € 10.000,00 aan schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW. Op grond van artikel 6:162 BW dient, kort gezegd, degene die een ander ten onrechte schade toebrengt, deze schade te vergoeden. Wil er sprake zijn van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad, dan moet i) er sprake zijn van een onrechtmatige daad, ii) de onrechtmatige daad aan de dader zijn toe te rekenen, iii) er schade zijn, iv) er een causaal verband zijn tussen de onrechtmatige daad en de schade en v) dient de geschonden norm te beschermen tegen de veroorzaakte schade. De rechtbank stelt voorop dat het aan [eiser] is om te stellen en – bij gemotiveerde betwisting – te bewijzen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld.
4.21.
Het onrechtmatige handelen bestaat er volgens [eiser] uit dat [gedaagde] opdracht heeft gegeven aan [secretaresse 1] om verschillende e-mails met vertrouwelijke bedrijfsinformatie van [eiser] , waaronder patiëntgegevens, naar [naam B] (de vriendin van [gedaagde] ) te sturen. [gedaagde] erkent dat [secretaresse 1] e-mails heeft gestuurd om gegevens te verhuizen van de gezamenlijke computer naar een andere computer voor de nieuwe praktijk, maar betwist dat er bedrijfsgevoelige informatie is meegestuurd. De per ongeluk meegestuurde documenten bevatten generieke informatie en zijn inmiddels al verwijderd, aldus [gedaagde] .
4.22.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] – gelet op deze betwisting – onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat [secretaresse 1] bedrijfsgevoelige informatie naar [naam B] heeft gestuurd. Het had op zijn weggelegen om concreet te stellen om wat voor informatie het zou gaan en waarom deze informatie bedrijfsgevoelig is, dit heeft hij nagelaten. Dit klemt te meer omdat de door [secretaresse 1] verstuurde documenten vrij toegankelijk waren voor iedereen die werkzaam was voor Cura Vitalis. Omdat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, zal hij niet worden toegelaten tot bewijslevering. Van onrechtmatig handelen is dan ook niet gebleken. Reeds om die reden zal de vordering worden afgewezen.
4.23.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat ook aan de overige voorwaarden van artikel 6:162 BW niet is voldaan. Zo heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat aan die documenten een waarde (schade) van € 10.000,00 moet worden toegekend. [eiser] koppelt de geleden schade aan een aantal (10) patiënten dat zou zijn overgestapt naar de praktijk van [gedaagde] en kent aan elke patiënt een waarde van € 1.000,00 toe. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, ziet de rechtbank het verband niet tussen het vermeende onrechtmatig handelen en de door [eiser] gestelde schade. Dit klemt te meer omdat [eiser] op de mondelinge behandeling (in tegenstelling tot wat zijn advocaat heeft betoogd) heeft aangegeven dat de schending van bedrijfsgeheimen en de daardoor geleden schade niet gerelateerd is aan patiënten die zijn overgegaan naar [gedaagde] . De schending zit volgens [eiser] in het stelen van ‘formats’ van documenten, waardoor [gedaagde] een vliegende start kon maken. Maar een onderbouwing dat aan dit format een waarde kan worden toegekend is door [eiser] niet gegeven.
4.24.
Kortom de onder 7 gevorderde schade op grond van onrechtmatig handelen zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.25.
[eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) van het forfaitaire advocatentarief af te wijken. De reden daarvoor is dat [eiser] (op de mondelinge behandeling heeft erkend dat hij) een vervalst stuk in het geding heeft gebracht en ten grondslag heeft gelegd aan één van zijn vorderingen. Omdat [eiser] de feiten niet volledig en naar waarheid heeft aangevoerd, zal de rechtbank op grond van artikel 21 Rv de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] vaststellen op € 3.540,00 (2 punten x tarief V ad € 1.770,00) aan salaris voor de advocaat.
4.26.
De proceskosten zullen daarom als volgt worden begroot:
- griffierecht € 1.301,00
- salaris gemachtigde € 3.540,00 +
- totaal: € 4.841,00
4.27.
De nakosten zullen worden toegewezen zoals in het dictum omschreven.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat de huurovereenkomst tussen partijen is geëindigd per 1 augustus 2020;
5.2.
verklaart voor recht dat de samenwerking tussen partijen is geëindigd per l augustus 2020;
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 4.841,00;
5.4.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de nakosten, te begroten op € 255,00, te vermeerderen met een bedrag van € 85,00 in geval van betekening;
5.5.
verklaart de veroordeling in de proces- en de nakosten uitvoerbaar bij voorraad.
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.B. Faber-Siermann en door mr. M. Griffioen in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2023.
711

Voetnoten

1.De rechtbank heeft geconstateerd dat in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling per abuis is opgenomen dat vordering 7 is verlaagd naar € 3.000,00, dit moet zijn vordering 6.