Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van parketnummer 18.013591.23
De officier van justitie heeft bewezenverklaring gevorderd voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft zij aangevoerd dat de verklaringen van aangever [slachtoffer] en getuige [getuige] elkaar, alsmede de tenlastegelegde gedragingen, in voldoende mate ondersteunen en in dat kader er geen reden is om aan de inhoud hiervan te twijfelen. Het doen ontstaan van een dreigende situatie waaraan het slachtoffer zich niet kan onttrekken heeft te gelden als wederrechtelijke vrijheidsberoving en met betrekking tot de duur van de vrijheidsberoving is de drempel in de jurisprudentie laag. De Hoge Raad heeft overwogen dat de wetgever hierbij doelt op het iemand doen vertoeven, zonder dat de dader daartoe gerechtigd is, op een plaats waarvan of waaruit deze zich niet op ieder gewenst ogenblik kan verwijderen, ook al bestaat bij de dader niet het opzet de toestand van vrijheidsbeneming zich te doen uitstrekken over een tijd langer dan enige minuten. Het voorgaande is in onderhavige zaak van toepassing, aangezien aangever en ook getuige genoodzaakt waren om te waarschuwen de politie te bellen op het moment dat verdachte aangever niet weg liet gaan.
Ten aanzien van parketnummer 18.076054.23
De officier van justitie heeft bewezenverklaring gevorderd voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van parketnummer 18.013591.23
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Ten opzichte van feit 1, de bedreiging met het mes, is gesteld dat kan worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de aangifte van [slachtoffer] en de getuigenverklaring van [getuige] . Deze verklaringen verschillen wat betreft de inhoud op cruciale punten en dat roept veel vragen op. Allereerst heeft getuige [getuige] tot aan de worsteling geen zicht gehad op het gebeuren, hetgeen volgt uit de aangifte en de verklaring van verdachte. Bovendien hebben aangever en getuige niet aangegeven waar verdachte het mes vandaan heeft gehaald. Daarnaast lopen voornoemde verklaringen uiteen over de wijze waarop verdachte het mes zou hebben vastgehouden. Daarbij komt dat het mes, zoals omschreven door aangever en getuige, nooit is aangetroffen in de woning van verdachte. Ook heeft geen van beiden verklaard dat verdachte iets bedreigends zou hebben gezegd. Ten slotte heeft verdachte fors letsel als gevolg van het incident opgelopen, te weten een gebroken sleutelbeen, en daarover hebben aangever en getuige evenmin verklaard. Gelet op voormelde omstandigheden, en de stellige ontkenning van verdachte, ontbreekt dus de overtuiging dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de bedreiging.
Ten aanzien van parketnummer 18.076054.23
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Ten aanzien van feit 1 is betoogd dat voor de tenlastegelegde bewoordingen onvoldoende bewijs in het procesdossier voorhanden is. Alleen aangever [slachtoffer 1] heeft over de doodsbedreiging verklaard en dat verdachte hierbij zijn vingers in een pistoolhouding zou hebben gehouden. Getuige [getuige 1] heeft niet precies gehoord wat verdachte heeft gezegd; wel was voor de getuige duidelijk dat hij aangever iets wilde aandoen, maar hieruit kan de bedreiging niet worden afgeleid. Ook getuige [getuige 3] heeft de woordelijke bedreiging niet als zodanig waargenomen. Daarentegen verklaart zij wel dat verdachte zijn vingers in een pistoolhouding zou hebben gehouden en hierbij heeft gewezen naar het kantoor waar aangever zich bevond. Gelet op voornoemde verklaring is onduidelijk in hoeverre verdachte daadwerkelijk een schietbeweging heeft gemaakt, hetgeen een interpretatie is en feitelijk ook als een wijsgebaar kan worden beschouwd.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van parketnummer 18.013591.23
Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde
Met betrekking tot de tenlastegelegde vrijheidsberoving overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van de aangifte van [slachtoffer] en de getuigenverklaring van [getuige] kan vastgesteld worden dat aangever de woning van verdachte wilde betreden om met verdachte in gesprek te gaan over de toen vigerende zorgmachtiging. Nadat aangever was gebleken dat een gesprek hierover met verdachte niet mogelijk was, wilde hij de woning verlaten. Dit werd door verdachte belet door aan te geven dat aangever niet weg mocht en door hem tegen de borst te duwen. Verdachte vroeg aangever enkele malen om te gaan zitten, hetgeen aangever weigerde. Aangever zag vervolgens dat verdachte een mes vasthield en een stekende beweging daarmee maakte. Daarop pakte aangever verdachte bij diens arm en keel, waardoor beiden vielen. Aangever wist uiteindelijk verdachte snel onder controle te houden om, nadat ook diens collega de woning had verlaten, daarna weg te gaan.
De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of met de gang van zaken zoals deze door de rechtbank is vastgesteld, de bestanddelen van artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht zijn vervuld, in het bijzonder of verdachte wetens en willens wederrechtelijk aangever van diens vrijheid heeft beroofd. Naar het oordeel van de rechtbank is hier, gelet op de gang van zaken, niet van gebleken. Verdachte heeft aangever belet de woning te verlaten en hem enkele malen verzocht plaats te nemen op een stoel. Daarop heeft vrijwel onmiddellijk een confrontatie tussen beiden plaatsgevonden en nadat aangever verdachte onder controle had gebracht, heeft hij de woning verlaten. Een en ander heeft zo kort geduurd dat de rechtbank van oordeel is dat van vrijheidsberoving in de zin van artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht geen sprake is. Daarnaast overweegt de rechtbank dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting onvoldoende is gebleken dat verdachte opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, had op het tegen de wil van verdachte hem te beletten te gaan en staan waar hij wilde.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem tenlastegelegde onder 2 heeft begaan, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank ziet, anders dan de verdediging, geen aanleiding om te twijfelen aan (de betrouwbaarheid van) de verklaringen van aangever [slachtoffer] en getuige [getuige] . De rechtbank overweegt daartoe dat zij noch in het strafdossier noch naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting objectieve aanwijzingen heeft gevonden die ertoe zouden moeten leiden dat de verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Immers zijn voormelde verklaringen direct na het voorval afgelegd en corresponderen deze, ondanks de hectiek waarin het gebeuren heeft plaatsgevonden, in grote lijnen met elkaar.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring, ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.