ECLI:NL:RBNNE:2023:2365

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
LEE 23/1630
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende last onder dwangsom

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op het verzoek om een voorlopige voorziening tegen een last onder dwangsom die aan verzoekster is opgelegd. De voorzieningenrechter oordeelt dat er op dit moment geen sprake is van onverwijlde spoed, aangezien de begunstigingstermijn tot en met 30 november 2023 loopt. Verzoekster heeft een beroep ingesteld tegen de last onder dwangsom, die is opgelegd omdat haar bedrijfsactiviteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter benadrukt dat het verzoek niet zozeer gericht is op het verkrijgen van een voorlopige voorziening, maar meer op een spoedig eindoordeel over de opgelegde last. Dit is niet de bedoeling van de voorlopige voorzieningenprocedure.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af, omdat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een spoedeisend belang is. De verwachting dat er niet voor afloop van de begunstigingstermijn een uitspraak in de bodemprocedure zal zijn gedaan, maakt niet dat er nu sprake is van een spoedsituatie. De uitspraak is gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek kennelijk ongegrond is en er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 13 juni 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/1630

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juni 2023 in de zaak tussen

[verzoekster], uit [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. R.G.J. Laan),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerkwartier, het college
(gemachtigde: T.E.J. Postma).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] uit [woonplaats] (derde-partij).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening tegen de last onder dwangsom die aan verzoekster is opgelegd omdat de activiteiten van verzoekster in strijd met het bestemmingsplan zijn. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Derde-partij heeft op 14 februari 2022 een verzoek om handhaving ingediend omdat verzoekster bedrijfsactiviteiten zou verrichten in strijd met het vigerende bestemmingsplan op het perceel [adres] in [woonplaats]. Het college heeft het verzoek om handhaving op 26 april 2022 afgewezen. Op 8 december 2022 heeft het college het bezwaar van derde-partij tegen die afwijzing gegrond verklaard en de volgende last onder dwangsom opgelegd aan verzoekster:
“U dient de overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht te beëindigen.
U kunt dit doen door:
a. de bedrijfsactiviteiten van [verzoekster] in de loods en op het gedeelte van het buitenterrein met de aanduiding B3 (met uitzondering van vervoersbewegingen) te beëindigen, of
b. een omgevingsvergunning te verkrijgen (aan te vragen door [gelieerde bv]) voor afwijking van de regels van de beheersverordening in samenhang met het bestemmingsplan, ten behoeve van de activiteiten van [verzoekster] op deze locatie. Wij kunnen op dit moment echter niet aangeven of het aanvragen van een omgevingsvergunning zal leiden tot vergunningverlening.
(…)
U heeft tot en met 30 november 2023 de tijd om aan de last te voldoen. Na die datum verbeurt u een dwangsom indien geconstateerd wordt dat niet voldaan is aan de last en daardoor de overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voortduurt of herhaald wordt. Deze dwangsom bedraagt € 1000 ,= per week gedurende de eerste 6 weken en vervolgens € 5000,= per week tot maximum bedrag van in totaal € 56.000,=.”
1.2.
Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Desgevraagd heeft verzoekster haar gestelde spoedeisend belang schriftelijk toegelicht.
1.4.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de bestuursrechter, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Verzoekster betoogt dat zij spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening omdat zij zich niet kan permitteren de afloop van de beroepstermijn af te wachten omdat met de bedrijfsvoering ingrijpende langetermijninvesteringen zijn gemoeid en verzoekster wil weten of de aan de orde zijnde activiteiten in een ongewijzigde vennootschapsrechtelijke structuur kunnen worden verricht dan wel dat de activiteiten niet toegestaan zijn en daarvoor een andere opzet moet worden georganiseerd. Het beroepschrift is er erop gericht om het gegeven dat verzoekster niet als zelfstandige inrichting kan opereren te bestrijden, omdat de besluitvorming hierover juridische grondslag mist. Verzoekster heeft hierover op korte termijn uitsluitsel nodig voor het verkrijgen van de benodigde vergunningen dan wel meldingen; zonder voorlopige voorziening komt verzoekster niet verder met grote financiële consequenties van dien.
2.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er op dit moment geen sprake is van onverwijlde spoed op grond waarvan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening zou moeten treffen.
Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de begunstigingstermijn tot en met 30 november 2023 loopt. Verder heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft. Het betoog van verzoekster is niet zozeer gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening hangende de bodemprocedure, maar meer op een spoedig eindoordeel over de met het beroep aan de rechtbank voorgelegde vraag over de opgelegde last onder dwangsom. Daarvoor is de voorlopige voorzieningenprocedure niet bedoeld. De verwachting dat er niet voor afloop van de begunstigingstermijn een uitspraak in de bodemprocedure is gedaan, maakt niet dat er nú sprake is van een spoedsituatie.

Conclusie en gevolgen

3. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dus af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.G. Steenbergen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.