5.3.Ten aanzien van de gedeeltelijke gezagsuitoefening
De rechtbank kan op grond van artikel 1:265e BW bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent, bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door deze gecertificeerde instelling, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De rechtbank kan dit onder andere doen met betrekking tot het geven van toestemming voor een medische behandeling van (a) de minderjarige jonger dan twaalf jaar of (b) de jongere ouder dan twaalf jaar die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake. De duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag is niet langer dan die van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing.
5.3.1.De GI heeft in het petitum van haar verzoek gevraagd om de gedeeltelijke toekenning van het gezag aan de GI (met ingang van heden tot 16 juni 2023) voor zover het betreft de toestemming voor een medische behandeling van de kinderen, zonder daarbij te specificeren om welke ouder en welke behandeling het gaat. Uit de schriftelijke motivering van het verzoek en uit de toelichting ter zitting is echter zonder meer duidelijk geworden dat het verzoek enkel ziet op de overheveling van het gezag van de moeder en specifiek op het verrichten van diagnostiek bij de kinderen door [X] ( [de minderjarige 1] en [de minderjarige 3] ) en [Y] ( [de minderjarige 2] ). De rechtbank zal het verzoek aldus opvatten en beoordelen.
5.3.2.De moeder heeft aangevoerd dat de noodzaak voor diagnostiek bij alle kinderen niet vast staat. Zij wil daarom betrokken worden bij het opstellen van het onderzoeksplan en dan beoordelen of zij toestemming geeft.
5.3.3.Voor de juridische beoordeling van het verzoek ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of diagnostiek valt onder de definitie van een medische behandeling. De rechtbank overweegt dat wanneer een minderjarige medisch moet worden onderzocht of medische behandeling behoeft, in beginsel de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) van toepassing is (artikel 7:446 tot en met 7:468 BW).
5.3.4.Op grond van artikel 7:446 lid 2 BW wordt onder handelingen op het gebied van de geneeskunst (dus een medische behandeling) verstaan:
a. alle verrichtingen – het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen –rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel deze verloskundige bijstand te verlenen;
b. andere dan de onder a bedoelde handelingen, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon, die worden verricht door een arts of tandarts in die hoedanigheid.
5.3.5.In kinderbeschermingszaken komt eenduidig naar voren dat medische behandelingen (waaronder dus ook diagnostiek valt) zowel zien op de somatische als op de geestelijke gezondheidszorg. De rechtbank overweegt dat de diagnostiek van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] gericht zal zijn op hun geestelijke toestand en kan worden aangemerkt als een medische behandeling in de zin van de WGBO.
5.3.6.In artikel 7:450 BW is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
voor verrichtingen ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst is de toestemming van de patiënt vereist.
indien de patiënt minderjarig is en de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, is tevens de toestemming van de ouders die het gezag over hem uitoefenen of van zijn voogd vereist. De verrichting kan evenwel zonder de toestemming van de ouders of de voogd worden uitgevoerd, indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen, alsmede indien de patiënt ook na de weigering van de toestemming de verrichting weloverwogen blijft wensen.
5.3.7.Het uitgangspunt is dus dat voor behandeling van een minderjarige tussen 12 en 16 jaar de toestemming nodig is van de minderjarige zelf en van zijn ouders die het gezag hebben. Wanneer de ouders - of een van beide - de toestemming weigert, kan de behandeling toch plaatsvinden als de behandeling nodig is om ernstig nadeel te voorkomen en als de minderjarige goed heeft nagedacht over zijn wens en bij zijn wens blijft.
5.3.8.is 14 jaar oud en is geïnteresseerd in het doen van diagnostiek. Hij heeft ingestemd met het door de GI verzochte diagnostisch onderzoek, is betrokken geweest bij het opstellen van het onderzoeksplan én wil graag zelf ook weten of en wat er aan de hand is met hem. Hij is in het verleden ernstig depressief geweest en heeft een suïcidepoging gedaan. Uit het gesprek met [de minderjarige 1] blijkt dat hij heeft nagedacht over zijn keuze en is gebleven bij zijn wens om mee te werken aan het doen van diagnostisch onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat hij in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen te komen. De rechtbank leidt bovendien uit het onderzoeksplan van maart 2023 af, dat diagnostiek kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor [de minderjarige 1] te voorkomen. Dit is in lijn met de uitspraak van het hof van 30 maart 2023 waarin onder 6.4. staat “
hoewel alle drie de kinderen inmiddels naar school gaan, heeft er nog geen diagnostiek plaatsgevonden terwijl daarvoor wel aanleiding wordt gezien”.
5.3.9.De rechtbank komt tot de conclusie dat [de minderjarige 1] op grond van artikel 7:450 lid 2 BW mee kan werken aan diagnostisch onderzoek, ook zonder toestemming van zijn moeder. Dit betekent dus dat er geen toestemming van de rechtbank nodig is om de toestemming van de moeder te vervangen en de GI geen verzoek aan de rechtbank had hoeven te doen. De rechtbank zal het verzoek ten aanzien van [de minderjarige 1] daarom afwijzen.
[de minderjarige 2]
5.3.10.is 12 jaar oud en heeft niet ingestemd met de door de GI verzochte diagnostiek. Hij wil niet weten wat er bij hem speelt en wil niet ‘onder een vergrootglas liggen’. Uit het gesprek met [de minderjarige 2] is gebleken dat hij zijn standpunt handhaaft, maar onvoldoende bekend is met het doel en de inhoud van het diagnostisch onderzoek. Bovendien zijn er vermoedens van psychische en/of psychiatrische problematiek bij [de minderjarige 2] en kampt hij al sinds zijn jonge jaren met gedrags- en autoriteitsproblemen. Dat [de minderjarige 2] zich nu onvindbaar voor de vader en de GI houdt en ook niet naar school gaat, is reden voor extra zorgen over zijn gemoedstoestand.
5.3.11.Daarom is de rechtbank van oordeel dat [de minderjarige 2] niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ten aanzien van het doen van diagnostisch onderzoek.
De rechtbank acht het wel in het belang van [de minderjarige 2] dat er diagnostisch onderzoek door [Y] plaatsvindt, zodat duidelijk wordt wat er bij hem speelt en wat hij nodig heeft. De moeder stelt haar vraagtekens bij de noodzaak van diagnostiek en onthoudt vooralsnog haar onvoorwaardelijke toestemming. Nog afgezien van door de GI genoemde factoren die hiervoor onder 3.2.4. zijn genoemd, is met de vermoedens van psychische of psychiatrische problematiek en zorgen over zijn gedragsproblemen de noodzaak van een diagnostisch onderzoek bij [de minderjarige 2] voldoende onderbouwd. Dit neemt niet weg dat de moeder - evenals de vader - zoveel mogelijk betrokken zullen worden bij het opstellen van het onderzoeksplan.
5.3.12.Omdat [de minderjarige 3] jonger is dan 12 jaar, zijn de ouders die het gezag uitoefenen op grond van artikel 7:450 lid 1 juncto artikel 7:465 lid 1 en 2 BW degenen die toestemming dienen te geven voor het verrichten van een medische behandeling. Gebleken is dat de vader zijn toestemming heeft verleend, maar de moeder niet. Zij heeft op de zitting aangegeven dit alleen onder voorwaarden te willen doen.
5.3.13.De rechtbank is van oordeel dat de GI de noodzaak van diagnostiek die specifiek voor [de minderjarige 3] geldt, voldoende heeft onderbouwd. [de minderjarige 3] is zeer loyaal naar beide ouders en zit met regelmaat klem tussen de ouders, die niet op één lijn komen over haar opvoeding. Zij heeft ook een leerachterstand, doordat zij door de moeder een jaar van school is gehouden.
[de minderjarige 2] en [de minderjarige 3]
5.3.14.De rechtbank stelt voorop dat (mede in het licht van artikel 8 EVRM) terughoudend met de toepassing van artikel 1:265e BW moet worden omgegaan. Toepassing van dit artikel grijpt immers diep in het ouderlijk gezagsrecht in. De rechtbank is echter van oordeel dat in deze zaak voldaan is aan het subsidiariteitsbeginsel. Toepassing van het minder ingrijpende artikel 1:265h BW acht de rechtbank in dit geval niet een passend alternatief. Dit is immers slechts van toepassing op een eenmalige en specifieke behandeling, terwijl hier nog niet duidelijk is wélk diagnostisch onderzoek [de minderjarige 3] en [de minderjarige 2] precies dienen te ondergaan en hoe het onderzoeksplan eruit komt te zien.
5.3.15.Dat op dit moment nog niet concreet is wat de diagnostiek precies zal inhouden, wat de onderzoeksvragen zullen zijn, hoe lang het onderzoek zal duren en wie daarbij betrokken zijn, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat dit aan toepassing van artikel
1:265e BW in de weg staat. De rechtbank overweegt in dat verband dat het - gelet op de stellige andersluidende visie van de moeder - onwenselijk is als de GI voor elk onderdeel van de beoogde diagnostiek terug moet naar de rechtbank voor vervangende toestemming, terwijl de rechtbank de noodzaak van diagnostiek heeft vastgesteld.
5.3.16.De rechtbank wijst tot slot ook op artikel 3 IVRK en overweegt dat het belang van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] bij de diagnostiek als onderdeel van het wegnemen van hun ontwikkelingsbedreiging dient te prevaleren boven het belang van de moeder bij de uitoefening van haar gezagsrecht wat betreft de medische behandeling.
5.3.17.Alles overwegende is het naar het oordeel van de rechtbank in dit geval noodzakelijk voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling dat de GI over de verzochte periode met ingang van datum beschikking tot 16 juni 2023 wordt belast met het gezag over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] , voor zover dit betrekking heeft op het verrichten van diagnostisch onderzoek bij [de minderjarige 2] door [Y] en bij [de minderjarige 3] door [X] .