ECLI:NL:RBNNE:2023:2293

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
LEE 23/1838
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tegen last onder dwangsom voor innemen ligplaats schip

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 31 mei 2023, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M.A. Jansen, had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân was opgelegd. Deze last hield in dat verzoeker zijn schip, de [naam schip], binnen zes weken uit de haven van [woonplaats] moest verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per week tot een maximum van € 5.000,-. De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een spoedeisend belang, aangezien de last verzoeker verplichtte om uiterlijk op 1 juni 2023 te voldoen aan de opgelegde voorwaarden.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker geen vergunning had voor het innemen van een ligplaats met zijn schip, wat in strijd is met artikel 2.2 van de Havenverordening van de gemeente Súdwest-Fryslân. Verzoeker betoogde dat de Havenverordening onverbindend was, maar de voorzieningenrechter vond geen aanknopingspunten om dit standpunt te volgen. Ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel werd door de voorzieningenrechter verworpen, omdat niet was aangetoond dat verzoeker anders werd behandeld dan andere eigenaren van vissersschepen.

Uiteindelijk concludeert de voorzieningenrechter dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen reden is om aan te nemen dat de opgelegde last onder dwangsom in de bezwaarprocedure geen stand kan houden. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, en verzoeker dient uiterlijk op 5 juni 2023 aan de last te voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/1838

uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 mei 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.A. Jansen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân, het college
(gemachtigden: mr. C. van der Wal en R.B. Mienstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de door het college aan hem opgelegde last onder dwangsom van 13 april 2023, inhoudende dat verzoeker het schip de [naam schip] binnen zes weken uit de haven van [woonplaats] dient te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per week of gedeelte van de week dat de overtreding niet ongedaan is gemaakt, tot een maximum van € 5.000,-.
1.1.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigden van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij besluit van 15 september 2022 heeft het college aan verzoeker medegedeeld dat zijn aanvraag voor het innemen van een ligplaats met het schip [naam schip] in de haven van [woonplaats] wordt geweigerd. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
2.1.
Het college heeft het bezwaar van verzoeker bij besluit van 5 april 2023 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het college – onder meer en samengevat – overwogen dat uit de aangeleverde documenten niet volgt dat het schip de [naam schip] daadwerkelijk wordt gebruikt als vissersschip. Gelet hierop wordt niet voldaan aan de definitie van een vissersschip als bedoeld in artikel 2.3 van de Verordening havens en overige wateren gemeente Súdwest-Fryslân 2021 (de Havenverordening), waardoor verzoeker niet in aanmerking komt voor een ligplaatsvergunning. Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het nummer LEE 23/1839.
3. Bij besluit van 13 april 2023 heeft het college aan verzoeker medegedeeld dat verzoeker voor zijn niet-actieve vissersschip, de [naam schip] , een andere ligplaats dient te zoeken en dat het schip binnen zes weken uit de haven van [woonplaats] moet worden verwijderd en verwijderd moet blijven. Hierbij heeft het college aangegeven dat indien blijkt dat aan deze last niet binnen de gestelde termijn wordt voldaan verzoeker een dwangsom van € 1.000,- per week of gedeelte daarvan moet betalen, met een maximum van € 5.000,-. Tegen dat besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
4. Bij besluit van 12 mei 2023 heeft het college – op verzoek van verzoeker – de begunstigingstermijn zoals opgenomen in het besluit van 13 april 2023 verlengd tot 1 juni 2023.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5.1.
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de argumenten die verzoeker heeft aangevoerd, de zogenoemde gronden.
Is er een spoedeisend belang?
6. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaarschrift. Nu de door het college aan verzoeker opgelegd last inhoudt dat verzoeker uiterlijk op 1 juni 2023 het schip de [naam schip] uit de haven van [woonplaats] dient te verwijderen en verwijderd te houden acht de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig om het verzoek te kunnen beoordelen.
Is er sprake van een overtreding?
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarnaast kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
8. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Havenverordening is het de rechthebbende op een vaartuig verboden daarmee ligplaats in te nemen of te hebben in de havens of de overige wateren. Op grond van het tweede lid kunnen het college en de havenmeester van een verbod vergunning of ontheffing verlenen. Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Havenverordening kan een ligplaatsvergunning worden verleend aan een eigenaar of houder van een vaartuig in één van de volgende categorieën: a. Categorie 1: Pleziervaartuig; b. Categorie 2: Historisch schip; c. Categorie 3. Visserschip.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de [naam schip] ligplaats heeft ingenomen in de haven van [woonplaats] op een locatie waar op grond van de Havenverordening geen ligplaats mag worden ingenomen zonder een vergunning of ontheffing. Ook is tussen partijen niet in geschil dat aan verzoeker geen vergunning of ontheffing is verleend op grond waarvan de [naam schip] op deze locatie een ligplaats mag innemen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat gelet hierop sprake is van strijd met artikel 2.2 van de Havenverordening.
10. Verzoeker betoogt dat er geen sprake is van een overtreding omdat artikel 2.2. van de Havenverordening onverbindend is, dan wel in zijn geval buiten toepassing moet worden gelaten. Hiertoe heeft verzoeker aangegeven dat de invoering van het verbod onzorgvuldig is voorbereid en dat aan het verbod zoals dat nu wordt toegepast geen toereikende motivering ten grondslag ligt, nu niet onderzocht of onderbouwd is dat en waarom een dergelijk verbod nodig is. Hierbij heeft verzoeker ook aangegeven dat de [naam schip] onder de voorheen geldende verordening (geldend vanaf 2011 tot 2014) legaal een ligplaats innam. In die verordening was volgens hem geregeld dat het verbod ligplaats in te nemen – onder meer – niet gold als een vaartuig ligplaats innam aan een aangewezen oever. De oever waaraan de [naam schip] ligt is al tientallen jaren aangewezen als ligoever voor de visserij. Vervolgens heeft het college, zonder overgangsrecht op te nemen, met de Havenverordening een verbod ingevoerd. Gelet hierop is artikel 2.2 onverbindend, aldus verzoeker.
10.1.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft gesteld geen aanknopingspunten om artikel 2.2 van de Havenverordening onverbindend te verklaren dan wel om dit artikel voor verzoeker buiten toepassing te laten. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat uit de considerans bij de verordening blijkt dat deze onder meer is ingevoerd in het belang van de openbare orde en veiligheid, de ordening van ligplaatsen en ter voorkoming van schade en hinder. De voorzieningenrechter volgt verzoeker om die reden niet in het betoog dat sprake is van een motiveringsgebrek. De voorzieningenrechter wijst er wat betreft verzoekers betoog omtrent het (ontbreken van) overgangsrecht volledigheidshalve nog op dat het ligplaatsverbod al is ingevoerd met de inwerkingtreding van de Verordening havens en overige wateren gemeente Súdwest-Fryslân op 1 april 2014.
Is sprake van concreet zicht op legalisatie?
11. Zoals in rechtsoverweging 7. is aangegeven kan een bestuursorgaan weigeren om handhavend op te treden indien er concreet zicht op legalisatie bestaat. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestond er ten tijde van het bestreden besluit van 13 april 2023 geen concreet zicht op legalisatie. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat het college bij besluit van 15 september 2022 de door verzoeker aangevraagde vergunning voor het innemen van een ligplaats met de [naam schip] in de haven van [woonplaats] heeft geweigerd. Het door verzoeker tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 5 april 2023 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker inmiddels beroep ingesteld (LEE 23/1839).
11.1.
De door verzoeker in de onderhavige procedure aangevoerde gronden die betrekking hebben op de ligplaatsvergunning vallen, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, buiten de omvang van dit geschil en zullen in deze zaak niet inhoudelijk worden behandeld. Deze gronden dienen te worden beoordeeld in de beroepsprocedure die bij de rechtbank is geregistreerd onder het nummer LEE 23/1839.
Is handhavend optreden in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
12. Verzoeker betoogt dat van handhaving dient te worden afgezien omdat de gevolgen niet in verhouding staan tot de daarmee te dienen belangen. Hiertoe heeft verzoeker aangegeven dat de [naam schip] al meer dan 30 jaar een ligplaats inneemt in de haven van [woonplaats] , dat er voldoende ruimte is om ligplaats in te nemen, dat de haven niet vol is en dat er geen wachtlijst is. Ook geeft verzoeker aan dat het aantal vissersschepen eerder zal afnemen dan toenemen. In het verweerschrift en ter zitting heeft het college gemotiveerd aangegeven dat het normale gebruik van de kade die bestemd is voor actieve vissersschepen door de inname van een ligplaats aan deze kade door de [naam schip] , een niet-actief vissersschip, wordt beperkt. Hierbij heeft het college – onder meer – toegelicht dat de [naam schip] een grote plek inneemt aan de kade waardoor andere schepen die hun vangst aan wal willen brengen soms langszij moet liggen bij een ander vissersschip. Dit is voor de vissers en de havenmeester een tijdrovende klus en belemmert daardoor het normale gebruik van de haven. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om dit door het college ingenomen standpunt niet te volgen. Deze grond slaagt niet.
Is er sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel?
13. Ten slotte heeft verzoeker betoogt dat er op dit moment vijf vissersschepen aan de steiger liggen die niet actief varen. Hiervan zijn er al enkelen veel langer niet actief dan de [naam schip] . Ook ligt er nog een aantal actieve vissersschepen. Sinds de herindeling van de gemeente in 2011 is aan geen enkel schip een ligplaatsvergunning verleend. Andere schepen laat de gemeente echter ongemoeid, maar de [naam schip] is wel aangeschreven. Dit is, aldus verzoeker, in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
13.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat bijna gelijktijdig met het versturen van de last onder dwangsom naar verzoeker alle andere eigenaren van vissersschepen die in de haven van [woonplaats] liggen ook op de hoogte zijn gesteld dat er een vergunning dient te worden aangevraagd als er wordt voldaan aan de voorwaarden of dat er een andere ligplaats gezocht dient te worden voor een niet-actief vissersschip. Hierbij heeft het college aangegeven dat de [naam schip] het enige schip is dat niet actief is en dat volledig aan de kade voor vissersschepen ligt. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan deze toelichting van het college te twijfelen. Dat het college de aanschrijvingen gericht aan de andere eigenaren in deze procedure niet heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover dit al een gebrek zou zijn, kan dit eventueel in bezwaar worden hersteld. Nu niet is gebleken dat in het geval van verzoeker anders wordt gehandeld dan in andere, gelijke gevallen is, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Deze grond kan dus niet slagen.

Conclusie en gevolgen

14. Gelet op al het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Er is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan te nemen dat de opgelegde last onder dwangsom in de bezwaarprocedure geen stand kan houden. Dat maakt dat er geen aanleiding is om over te gaan tot schorsing van het besluit. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook af. Dat betekent dat het schip de [naam schip] uit de haven van [woonplaats] dient te worden verwijderd en verwijderd dient te blijven. Om verzoeker de gelegenheid te geven om de [naam schip] te verwijderen zal de voorzieningenrechter bepalen dat de [naam schip] uiterlijk maandag 5 juni 2023 uit de haven van [woonplaats] dient te zijn verwijderd. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • bepaalt dat verzoeker uiterlijk 5 juni 2023 aan de opgelegde last dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.