ECLI:NL:RBNNE:2023:2234

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
LEE 23/800 en LEE 23/801
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om handhaving tegen niet-nakomen van vergunningvoorschriften met betrekking tot perceelhoogte en wateroverlast

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 31 mei 2023, wordt een verzoek om handhaving behandeld van verzoekers tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld. Verzoekers stellen dat het perceel van hun buren, gelegen aan [adres 1], in strijd met vergunningvoorschriften is opgehoogd, wat leidt tot wateroverlast op hun perceel, [adres 2]. Het college heeft het verzoek om handhaving afgewezen, waarop verzoekers beroep hebben ingesteld. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de hoogteverschillen tussen de percelen en dat de afwijzing van het handhavingsverzoek onzorgvuldig is voorbereid. Desondanks laat de voorzieningenrechter de rechtsgevolgen van het besluit in stand, omdat na de zitting is gebleken dat de handhaving niet noodzakelijk is om het doel van de vergunningvoorschriften te bereiken. De voorzieningenrechter wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen causaal verband is aangetoond tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij handhavingsbesluiten en de noodzaak voor bestuursorganen om adequaat onderzoek te doen naar de feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 23/800 en 23/801
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 mei 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiseres] en [eiser], uit [plaats 1] , verzoekster en verzoeker, gezamenlijk aangeduid als verzoekers
(gemachtigde: mr. W.G. ten Have),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld
(gemachtigde: mr. J. oude Egbrink).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[vergunninghouder]uit [plaats 2] (derde-partij).
Inleiding
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek. Omdat de voorzieningenrechter na de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van verzoekers daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.1. Verzoekers hebben het college gevraagd om handhavend op te treden tegen het verhogen van het perceel [adres 1] te [plaats 2] in strijd met vergunningvoorschriften. [1] Het college heeft dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 27 februari 2020 op het bezwaar van eisers is het college bij de afwijzing gebleven. Het beroep tegen dit besluit [2] is door de rechtbank ongegrond verklaard, maar door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) gegrond verklaard. De Afdeling heeft het besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen. [3]
1.2. Op 1 november 2022 hebben verzoekers het college in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift. Bij brief van 17 februari 2023 hebben verzoekers bij de rechtbank beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen en een voorlopige voorziening gevraagd.
1.3. Met het bestreden besluit van 14 februari 2023, verzonden op 17 februari 2023, heeft het college opnieuw aangegeven niet handhavend op te willen treden. Op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van 17 februari 2023 van verzoekers mede betrekking op het alsnog genomen besluit van 14 februari 2023.
1.4. Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift [4] en aanvullende stukken. [5] Verzoekers hebben op 7 maart 2023 beroepsgronden ingediend tegen het besluit van 14 februari 2023 en een aanvullend stuk gestuurd. [6]
1.5. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, N. Altunzade als waarnemer van de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college, samen met mr. M. Groen. Op de zitting hebben partijen afgesproken dat het college een onderzoek op het perceel uitvoert, waarop eisers reageren. Daarna doet de voorzieningenrechter zonder nadere zitting uitspraak.
1.6. Het college heeft het onderzoek uitgevoerd en de rapportage aan de rechtbank gestuurd, met een aanvullende motivering. Verzoekers hebben hierop gereageerd.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. De voorzieningenrechter beoordeelt de afwijzing van het handhavingsverzoek. Hij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep gegrond is, maar de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven
.Dit betekent dat het college niet handhavend hoeft op te treden. Ook wijst de voorzieningenrechter het verzoek om schadevergoeding af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1. De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers zijn eigenaren van de woning op het adres [adres 2] in [plaats 2] . Dit pand is een rijksmonument vanwege de bijzondere bouwwijze, zogeheten stampbeton. In april 2017 is een omgevingsvergunning verleend voor - voor zover van belang - de bouw van een schuur op het naastgelegen perceel [adres 1] in strijd met de regels van het bestemmingsplan. Deze omgevingsvergunning is onherroepelijk. Aan de omgevingsvergunning is een voorschrift verbonden, dat luidt:
“ het terreininrichtingsplan van Reuvers buro voor groene ruimtes “d.d. 28 juli 2016” dient uiterlijk binnen twee maanden na onherroepelijk worden van deze omgevingsvergunning uitgevoerd te worden. Dit zijn de volgende maatregelen:

1. de reeds aangebrachte damwand wordt verwijderd en op terreininrichtingsplan aangegeven deel wordt ter hoogte van de schuur de damwand vervangen door een houten damwand;

2. het maaiveld van het deel van de tuin dat grenst aan de weg [weg] en de tuin van [adres 2] wordt teruggebracht tot de oorspronkelijke hoogte van 2015.”

In 2019 heeft het college aan de eigenaar van [adres 1] een last onder dwangsom opgelegd omdat niet aan de vergunningvoorschriften was voldaan. Deze dwangsom is verbeurd, maar niet ingevorderd door het college. Daarna zijn door de eigenaar werkzaamheden aan het terrein uitgevoerd.
De kern van de zaak
4. Het geschil waar deze uitspraak over gaat betreft de ophoging van het perceel [adres 1] . Volgens verzoekers is het perceel zodanig opgehoogd dat er wateroverlast ontstaat op hun perceel. Verzoekers stellen dat deze wateroverlast leidt tot vochtproblemen in hun woning. Volgens verzoekers wordt niet voldaan aan het hierboven genoemde vergunningvoorschrift dat het maaiveld aan de kant van de weg en tuin van verzoekers wordt teruggebracht tot de oorspronkelijke hoogte van 2015 (voorschrift 2).
I. Het beroep wegens niet tijdig beslissen
5. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 27 juli 2022 geoordeeld dat het college niet op basis van de overgelegde foto’s heeft kunnen vaststellen of de overtreding van voorschrift 2 was beëindigd ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift. [7] Het college moest daarom een nieuw besluit nemen op het bezwaarschrift. Op 14 februari 2023 heeft het college dat gedaan. Het heeft daarbij erkend dat het te laat was met beslissen en de verbeurde dwangsom zal vergoeden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers daarom geen belang meer bij de beoordeling van het beroep wegens niet tijdig beslissen. De voorzieningenrechter zal dit beroep niet-ontvankelijk verklaren.
II. Het beroep tegen de beslissing op het bezwaarschrift van 14 februari 2023
6. Het college heeft bij beslissing van 14 februari 2023 opnieuw geweigerd om handhavend op te treden, omdat er niet of nauwelijks hoogteverschil zichtbaar is tussen het perceel van verzoekers en het naastgelegen perceel. Mogelijke kleine verschillen vormen volgens het college geen reden voor handhaving. Eisers hebben hiertegen aangevoerd dat de foto’s onvoldoende duidelijk zijn, en dat de uitspraak van de Afdeling bindend is. Er is geen sprake van kleine verschillen, maar van verschillen van 85 centimeter.
7. Ter zitting is komen vast te staan dat het college voorafgaand aan het bestreden besluit geen nader onderzoek heeft gedaan naar de terreinhoogte op het perceel. Uit het besluit blijkt verder dat het college niet weet of er hoogteverschillen zijn tussen het perceel van eisers en het naastgelegen perceel. Het besluit is daarmee onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Reeds om deze reden is het beroep gegrond en dient het besluit te worden vernietigd.
8. De voorzieningenrechter ziet met het oog op een definitieve beslechting van het geschil aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
9. Het college heeft door bureau Geomaat op 20 april 2023 de hoogtes van de percelen laten meten. Geomaat heeft de hoogtes gemeten op de locaties zoals die zijn weergegeven op het terreininrichtingsplan dat is vermeld in het voorschrift van de omgevingsvergunning. Hieruit is gebleken dat er sprake is van geringe hoogteverschillen, aldus het college. Deze geringe hoogteverschillen maken volgens het college dat handhaving in verhouding tot de daarmee te dienen belangen onevenredig is.
10. Verzoekers hebben hierop gereageerd. Zij hebben het volgende opgemerkt.
Het perceel is nog niet in overeenstemming met het inrichtingsplan, omdat de hellingshoek van de lijn B-BB geen 3 graden is, maar 5 graden. Bovendien is deze berekening niet inzichtelijk en onjuist. Er is over een korte afstand op de lijn B-BB een steil talud, waardoor de hellingshoek 14 graden is. Ook ter hoogte van de damwand (op de lijn C-CC) moet het maaiveld teruggebracht worden naar de oorspronkelijke hoogte van 2015. De metingen die Geomaat op perceel [adres 2] heeft uitgevoerd, zijn niet terug te zien. De belangen van verzoekers worden geschaad door het hoogteverschil tussen de percelen, omdat grond afspoelt op hun perceel. Zij wijzen op een proces-verbaal van deurwaarder Wiggers van 23 december 2021.
11. Het rapport van Geomaat van 20 april 2023 bevat een plattegrond van de percelen [adres 1] en [adres 2] . Daarop is aangegeven wat de hoogte is van de bestrating bij de drempel van de schuur van [adres 1] , de stoep van het portiek van de woning op [adres 2] en de hoogtes van de weg. Ook zijn hierop met rode lijnen Aa, Bb en Cc ingetekend, lopend vanaf perceel [adres 2] tot aan de woning op [adres 1] . Op het tweede blad zijn de hoogtes van diverse punten op het terrein langs de lijnen Aa, Bb en Cc vermeld, en de afstand vanaf het begin van de lijn. Ook is omschreven wat de aard van het terrein is (gras, struiken, klinkers, enzovoort).
12. Uit het rapport van Geomaat blijkt dat de weg [weg] van [adres 1] richting [adres 2] afloopt. Ook blijkt uit het rapport dat de hoogte van perceel [adres 2] , voor zover op de lijn Aa, Bb en Cc, varieert van 10,30 meter tot 10,06 meter (boven NAP). Het perceel [adres 1] varieert van10,30 tot 11,19 meter (boven NAP). Op de erfgrens is het perceel van verzoekers respectievelijk 10,30 meter, 10,25 meter en 10,22 meter hoog. De hoogte van perceel [adres 1] is enkele centimeters van de erfgrens 10,36 meter op de lijnen Aa en Bb en 10,98 meter ter hoogte van de lijn Cc. Dit duidt op een verschil van respectievelijk 6 centimeter, 11 centimeter en 76 centimeter.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het hoogteverschil tussen de percelen op de lijn Cc op de tekening van Geomaat niet van belang is voor het nakomen van voorschrift 2. De lijn Cc loopt van de schuur op [adres 1] over de damwand naar de schuur van eisers. De damwand is bedoeld om het hoogteverschil tussen het perceel van eisers en [adres 1] te overbruggen. Dit blijkt uit het inrichtingsplan waarop is vermeld “
houten damwand (horizontaal) hoogteverschil tussen 60 en 20 cm aflopend”en uit het voorschrift 1 van de omgevingsvergunning van 11 april 2017. Op de inrichtingstekening is weliswaar een lijn C-CC aangegeven die vóór de damwand zou liggen, maar er is gesteld noch gebleken dat de damwand zich feitelijk op een onjuiste locatie bevindt. Het standpunt van verzoekers dat de damwand geen reden is om maaiveld niet te verlagen, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet.
14. Met betrekking tot de hoogteverschillen op de lijnen Aa en Bb oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Vast staat dat er sprake is van hoogteverschillen tussen het perceel van verzoekers en het perceel [adres 1] . Ook is ter zitting vast komen te staan dat de hoogte van het perceel van verzoekers overeenkomt met de hoogte in 2015. Reeds daarom is er niet is voldaan aan voorschrift 2 van de omgevingsvergunning van 11 april 2017 en is er sprake van een overtreding. Het college is daarmee bevoegd om handhavend op te treden.
15. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of het college, gelet op de overtreding met betrekking tot de hoogte van het maaiveld dat grenst aan de weg en de tuin van verzoekers, gehouden was om handhavend op te treden. Het voorschrift over de hoogte van het maaiveld is, net als het voorschrift over het uiterlijk van de damwand, [8] opgenomen met het oog op de redelijke eisen van welstand. Het is bedoeld om de landschappelijke kenmerken van het gebied als glooiend beekdallandschap te beschermen. Gelet op de geringe hoogteverschillen op de erfgrens ter hoogte van de lijnen Aa en Bb (6 en 11 centimeter), de ruime afstand tussen de erfgrens en de hoger gelegen delen van het perceel (ca. 3 meter) en de grootte van het gehele perceel, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college in redelijkheid kon afzien van handhavend optreden. De verhoging is glooiend aangelegd. Dat de glooiing van het perceel niet overal 3 graden is, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet vereist om aan het doel van het voorschrift te voldoen. Ook is niet komen vast te staan dat waterschade aan de woning van verzoekers is ontstaan door de overtreding van het vergunningvoorschrift.
16. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in stand blijven.
III. Het verzoek om schadevergoeding
17. Verzoekers hebben verzocht om vergoeding van schade, bestaande uit gederfd woongenot vanaf 16 maart 2019 tot 1 maart 2022. Zij hebben een kopie van een door hen ingediend verzoek om schadevergoeding bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bijgevoegd.
18. In artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat de
bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Ingevolge artikel 8:89, tweede lid, Awb is de bestuursrechter in dit type zaken bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,-- bedraagt. Artikel 8:90 van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het schadeveroorzakende besluit. Dat kan op grond van artikel 8:91 van de Awb ook gedurende het beroep tegen het schadeveroorzakende besluit.
19. Volgens vaste jurisprudentie van de civiele rechter en de bestuursrechter is met de vernietiging door de rechter van een besluit de onrechtmatigheid van dat besluit gegeven. [9] Dat betekent dat met de vernietiging van het bestreden besluiten van 27 februari 2020 en van 14 februari 2023 de onrechtmatigheid daarvan vaststaat.
Bij de beoordeling van het causaal verband tussen de schade en het onrechtmatige besluit bekijkt de bestuursrechter of er op het moment van het onrechtmatige besluit ook een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen dat eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad, en aannemelijk is dat het bestuursorgaan dat ook daadwerkelijk zou hebben genomen. [10] In dat geval ontbreekt het causale verband met het onrechtmatige besluit.
20. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college terecht heeft afgezien van handhaving. De onrechtmatigheid van de eerdere besluitvorming volgt uit de onzorgvuldige voorbereiding en onvoldoende motivering van deze besluiten. Er is daarom geen rechtstreeks verband tussen het – gestelde – gederfd woongenot en de weigering tot handhavend optreden met betrekking tot het vergunningvoorschrift over de perceelhoogte. De voorzieningenrechter zal het verzoek dan ook afwijzen.

IV. Het verzoek om voorlopige voorziening

21. Omdat het beroep gegrond is en de rechtsgevolgen in stand worden gelaten, is er geen reden om een voorlopige voorziening te treffen.
Samenvatting en gevolgen
22. Het beroep wegens niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk vanwege een gebrek aan procesbelang. Het beroep tegen de beslissing op het bezwaarschrift van 14 februari 2023 is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De voorzieningenrechter vernietigt daarom het bestreden besluit. Maar de voorzieningenrechter laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Het verzoek om schadevergoeding en het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
22.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De gemachtigde heeft aan de zitting van de voorzieningenrechter deelgenomen (1 punt) en een schriftelijke inlichtingen gegeven (0,5 punt). In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.255,50. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om te bepalen dat het griffierecht van het verzoek om voorlopige voorziening wordt vergoed door het college.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep wegens niet tijdig beslissen niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 februari 2023 gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 februari 2023;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- wijst het verzoek om schadevergoeding verder af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 368,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.255,50,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.P. Voorham, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:20
1. Indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft.
2. Het bestuursorgaan stelt een besluit als bedoeld in het eerste lid onverwijld ter beschikking aan het orgaan waarbij het beroep aanhangig is.
3. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
4. De beslissing op het beroep kan echter worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld.
5. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.

Voetnoten

1.De vergunningvoorschriften zijn opgenomen in de omgevingsvergunning van 11 april 2017.
2.Behandeld onder nummer LEE 20/180.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2176.
4.Gedateerd 20 februari 2023.
5.Gedateerd 22 februari 2023 en 14 , 24 en 27 maart 2023.
6.Gedateerd 27 maart 2023.
7.Op 27 februari 2022.
8.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2176, r.o. 6.6 en 6.7.
9.Hoge Raad 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0261.
10.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3462.