ECLI:NL:RBNNE:2023:2195

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
21/488
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herziene voorschot zorgtoeslag 2020 en terugvordering

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 24 mei 2023, is het beroep van eiser tegen het herziene voorschot zorgtoeslag 2020 en de daaropvolgende terugvordering beoordeeld. Eiser had een voorschot zorgtoeslag van € 386 ontvangen, maar de Belastingdienst/Toeslagen had dit bedrag herzien naar € 310. Eiser stelde dat de ingangsdatum van het toeslagpartnerschap ten onrechte op 1 maart 2020 was vastgesteld, en dat de geboorte van zijn kind geen invloed zou moeten hebben op de hoogte van het voorschot. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen de ingangsdatum van het toeslagpartnerschap terecht had vastgesteld op 1 maart 2020, en dat de berekening van het voorschot zorgtoeslag op goede gronden was gedaan. Eiser's beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen voldoende bewijs was voor een toezegging van de Belastingdienst/Toeslagen dat de geboorte van het kind geen invloed zou hebben op de toeslagen. De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag 2020 terecht had vastgesteld op € 310, en dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand bleven. Eiser kreeg het griffierecht vergoed, maar er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/488

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. M.S. Julen en mr. A.G. Oudman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiser] tegen de hoogte van het voorschot zorgtoeslag voor het jaar 2020 en de daarop gebaseerde terugvordering.
1.1.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft met het besluit van 23 november 2020 een voorschot zorgtoeslag 2020 toegekend ter hoogte van € 386. Het teveel als voorschot ontvangen is teruggevorderd. Met het bestreden besluit van 11 januari 2021 op het bezwaar van [eiser] is de Belastingdienst/Toeslagen bij dit besluit gebleven.
1.2.
[eiser] heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht voor het betalen van het griffierecht.
1.3.
[eiser] heeft aanvullende gronden ingediend.
1.4.
Bij besluit van 13 maart 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag 2020 herzien naar € 798.
1.5.
Bij besluit van 10 april 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag 2020 herzien naar € 183.
1.6.
Bij besluit van 10 mei 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag 2020 herzien naar € 310.
1.7.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van de Belastingdienst/Toeslagen deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank overweegt dat de Belastingdienst/Toeslagen na het besluit op bezwaar meermaals bij besluit een gewijzigd voorschot zorgtoeslag 2020 heeft vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat in de meest recente herziene voorschotbeschikking van 10 mei 2021 de hoogte van het voorschot zorgtoeslag 2020 is vastgesteld op € 310. Het besluit van 10 mei 2021 wijzigt hiermee het bestreden besluit van 11 januari 2021 en is als zodanig een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om die reden heeft het beroep van [eiser] van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit. De rechtbank beoordeelt derhalve of de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag 2020 ter hoogte van € 310 op goede gronden heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van [eiser] .
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit en het besluit van 10 mei 2021 in stand dienen te blijven
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. [eiser] staat met ingang van 3 februari 2020 tezamen met [betrokkene] als ingezetene ingeschreven aan [adres] te [woonplaats] in de basisregistratie personen (BRP). Op 22 oktober 2020 hebben zij samen een kind gekregen.
6. De rechtbank stelt vast dat [eiser] het griffierecht voorafgaand aan de zitting heeft voldaan nadat diens beroep op betalingsonmacht voor het betalen van het griffierecht voorlopig is afgewezen bij brief van de griffier van 2 juni 2021. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht voor het griffierecht definitief dient te worden afgewezen nu niet is gebleken dat het inkomen van [eiser] en diens fiscale partner gezamenlijk lager ligt dan 95% van een maximale bijstandsuitkering van een alleenstaande voor het jaar 2021. Nu [eiser] het griffierecht heeft betaald, is het beroep ontvankelijk en volgt een inhoudelijke beoordeling.
Heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag 2020 terecht vastgesteld op € 310?
7.1.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de geboorte van zijn kind ten onrechte van invloed is geweest op de hoogte van het voorschot zorgtoeslag 2020. Daartoe is van belang dat [eiser] en zijn partner maandelijks de hoogte van hun inkomen hebben doorgegeven aan de belastingdienst. Daarbij heeft een medewerker in maart telefonisch medegedeeld dat de komst van het kind niet van invloed zou zijn op de hoogte van toeslagen, omdat [eiser] en diens partner reeds toeslagpartners waren. [eiser] stelt dat hij gelet hierop niet een te hoog bedrag aan toeslagen kan hebben ontvangen. Om die reden voert [eiser] aan dat hij ten onrechte de gevolgen ondervindt van een fout van de Belastingdienst/Toeslagen. Ook wijst hij erop dat met ingang van 1 januari 2021 een wetswijziging is doorgevoerd op grond waarvan het toeslagpartnerschap niet langer met terugwerkende kracht ontstaat bij de geboorte van een kind.
7.2.
De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat het voorschot zorgtoeslag 2020 terecht is berekend ter hoogte van € 310. De datum van 1 maart 2020 is terecht gehanteerd als ingangsdatum van het toeslagpartnerschap. De Belastingdienst/Toeslagen licht toe dat [eiser] voorafgaand aan de geboorte van zijn kind geen toeslagpartner had, hoewel hij weliswaar reeds samenwoonde. Als gevolg van de geboorte is dit veranderd en is met terugwerkende kracht het toeslagpartnerschap ontstaan vanaf de eerste van de maand volgend op de datum dat [eiser] en zijn partner als ingezetenen op hetzelfde adres staan ingeschreven in de BRP. De wetswijziging waar [eiser] aan refereert is inwerking getreden met ingang van 2021. Het voorschot zorgtoeslag 2020 is om die reden in de maanden januari en februari 2020 dan ook terecht berekend aan de hand van een inkomen van [eiser] van € 22.090 en in de overige maanden aan de hand van het gezamenlijke inkomen van [eiser] en diens partner van € 38.090. Deze inkomens zijn schattingen van [eiser] en diens partner.
7.3.
De rechtbank overweegt dat als toeslagpartner mede diegene wordt gezien die op hetzelfde adres staat ingeschreven als de belanghebbende in de basisregistratie personen (BRP) en uit wiens relatie met de belanghebbende eveneens een kind is geboren. [1] Het (ontstaan van het) toeslagpartnerschap geldt in beginsel (met terugwerkende kracht) voor het gehele berekeningsjaar waarin het kind is geboren. Een uitzondering hierop bestaat indien de partner niet het gehele jaar als ingezetene op hetzelfde woonadres als de belanghebbende is ingeschreven in het berekeningsjaar waarin het kind is geboren. In die situatie ontstaat het toeslagpartnerschap met ingang van de eerste van de maand volgende op de dag waarop betrokkenen als ingezetenen op hetzelfde adres staan ingeschreven in de BRP. [2]
7.4.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] en diens partner met ingang van 3 februari 2020 als ingezetene op hetzelfde adres staan ingeschreven in de BRP. Ook stelt de rechtbank vast dat [eiser] en diens partner op 22 oktober 2020 tezamen een kind hebben gekregen. Dit is door [eiser] ook niet betwist. De wetswijzing waar [eiser] op wijst is in werking getreden met ingang van 1 januari 2021. De wetgever heeft ertoe besloten deze wijziging niet van toepassing te verklaren op berekeningsjaren van voor 2021. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de ingangsdatum van het toeslagpartnerschap terecht heeft vastgesteld op 1 maart 2020. Dit is de eerste van de maand volgende op de datum dat [eiser] en zijn partner als ingezetene op hetzelfde adres staan ingeschreven in de BRP in het jaar dat zij tezamen een kind hebben gekregen. De rechtbank ziet geen grond voor de conclusie dat de (formele) wetgeving over het moment van ontstaan van het toeslagpartnerschap hier buiten toepassing dient te blijven.
7.5.
De rechtbank concludeert verder dat niet is gebleken dat een toezegging is gedaan waaraan [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de Belastingdienst/Toeslagen de geboorte van het kind niet van invloed zou laten zijn op de hoogte van het voorschot zorgtoeslag 2020. De stelling van [eiser] dat een telefonische toezegging is gedaan is daartoe niet voldoende, nu deze toezegging niet blijkt uit andere aanvullende gegevens. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Belastingdienst/Toeslagen heeft toegelicht dat uit diens systemen weliswaar blijkt dat een telefoongesprek heeft plaatsgevonden, maar dat uit de notitie van het gesprek niet blijkt dat gedurende dat gesprek een toezegging is gedaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
7.6.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag 2020 terecht heeft berekend ter hoogte van € 310. Hierbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht het voorschot berekend aan de hand van het toetsingsinkomen van [eiser] in de maanden januari en februari 2020 van € 22.090 en in de overige maanden aan de hand van het gezamenlijke toetsingsinkomen van [eiser] en diens partner van € 39.090. Door [eiser] zijn voor het overige geen gronden aangevoerd tegen de wijze van berekenen van het voorschot. De herziening van een voorschot kan voorts leiden tot een terug te vorderen bedrag. [3]
Heeft de Belastingdienst/Toeslagen met toepassing van het evenredigheidsbeginsel de hoogte van de terugvordering moeten matigen?
8.1.
[eiser] voert verder aan dat hij als gevolg van de terugvorderingen van meerdere toeslagen maandelijks een termijn van € 300 dient te betalen. Dit bedrag kunnen [eiser] en diens partner maandelijks niet missen, nu de partner van [eiser] weinig inkomsten heeft omdat zij in de ziektewet zit en [eiser] de overige uitgaven van zijn gezin zelf draagt.
8.2.
De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich – in het verweerschrift – op het standpunt dat de nadelige gevolgen van de terugvordering voor [eiser] niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Het doel van de terugvordering omschrijft de Belastingdienst/Toeslagen als de rechtmatige besteding van publieke middelen. Van belang is dat uit het Verzamelbesluit Toeslagen volgt dat financiële problemen in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. De Belastingdienst/Toeslagen wijst op de (eventuele) mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling. Zo kan [eiser] wellicht op diens verzoek en voor zover hij voldoet aan de voorwaarden in aanmerking komen voor een betalingsregeling op maat op grond van zijn betalingscapaciteit.
8.3.
Nu het bestreden besluit, alsook het wijzigingsbesluit van 10 mei 2021, in het geheel geen blijk geven van een belangenafweging is de rechtbank van oordeel dat deze besluiten gebrekkig zijn gemotiveerd. Deze motivering is voor het eerst naar voren gebracht in het verweerschrift. Hieronder overweegt de rechtbank of deze motivering desalniettemin aanleiding geeft de rechtsgevolgen van de hiervoor genoemde besluiten in stand te laten.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen heeft mogen concluderen dat de nadelige gevolgen van de terugvordering niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Hiertoe kan in deze procedure enkel de terugvordering van het voorschot zorgtoeslag 2020 ter beoordeling voorliggen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in aanmerking mogen nemen dat [eiser] kan verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht. Niet gebleken is dat een persoonlijke betalingsregeling hier geen toereikende oplossing biedt voor de financiële gevolgen. [4] Het betoog van [eiser] slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
9.1.
Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit van 10 mei 2021 gebrekkig zijn gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom deze besluiten. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van de besluiten in stand. Dit omdat de Belastingdienst/Toeslagen het motiveringsgebrek met het verweerschrift heeft hersteld. Dat betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen geen hoger bedrag aan voorschot zorgtoeslag 2020 hoeft toe te kennen en dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van de terugvordering niet hoeft te matigen.
9.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de Belastingdienst/Toeslagen het griffierecht aan [eiser] vergoeden. [eiser] heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 januari 2021;
- vernietigt het wijzigingsbesluit van 10 mei 2021;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
- bepaalt dat de Belastingdienst/Toeslagen het griffierecht van € 49,- aan [eiser] moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
(…)
3. Degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende.
Artikel 5
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen alsmede voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen, wordt een wijziging in de omstandigheden en van de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.
Artikel 16
6. Een herziening van het voorschot kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.

Voetnoten

1.Zie artikel 3, tweede lid en onder a en derde lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
2.Zie artikel 5 van de Awir.
3.Zie artikel 16, zesde lid, van de Awir.
4.Zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 november 2022, met nummer ECLI:NL:RVS:2022:3491, zoals te vinden op