ECLI:NL:RBNNE:2023:2160

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
LEE 23/1602
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake hulp bij het huishouden op basis van de Wmo 2015

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld. Verzoekster, die afhankelijk is van hulp bij het huishouden, heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân. Het college had op 27 maart 2023 besloten om verzoekster 135 minuten hulp per week toe te kennen, wat volgens haar onvoldoende was in vergelijking met de eerder toegekende 3 uur per week. De voorzieningenrechter heeft op 3 mei 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van het college aanwezig was.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het college de aanvraag van verzoekster niet zorgvuldig heeft voorbereid en het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) niet heeft gevolgd. Dit stappenplan vereist dat het college eerst de hulpvraag vaststelt, de problemen bij zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie in kaart brengt, en pas daarna de benodigde ondersteuning bepaalt. De voorzieningenrechter concludeert dat het college niet voldoende inzicht heeft gekregen in de specifieke belemmeringen van verzoekster en dat de indicatie van 135 minuten per week niet goed onderbouwd is. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het besluit van 27 maart 2023, waardoor de eerdere indicatie van 3 uur per week herleeft tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens wordt bepaald dat het college het griffierecht van € 50,- aan verzoekster moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/1602

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 mei 2023 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân, het college
(gemachtigde: M. van der Heide).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de toekenning van een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor hulp bij het huishouden voor de periode van 1 april 2023 tot en met 31 januari 2026.
1.1.
Het college heeft op het verzoekschrift gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 3 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij besluit van 4 juli 2019 heeft het college aan verzoekster met ingang van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2024 een indicatie van 3 uur per week hulp bij het huishouden toegekend op basis van de Wmo 2015. De voorziening wordt op basis van zorg in natura (ZIN) geleverd door [thuiswerkorganisatie 1] .
3. Het college heeft bij besluit van 27 maart 2023 aan verzoekster met ingang van 1 april 2023 een indicatie van 135 minuten hulp in het huishouden per week toegekend op grond van de Wmo 2015. Deze indicatie is opgebouwd uit basis-clientsituatie, volledige overname (125 minuten) en extra kamers niet in gebruik (10 minuten). De voorziening is toegekend tot en met 31 januari 2026 en wordt op basis van ZIN geleverd door [thuiswerkorganisatie 2] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4.1.
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de argumenten die verzoekster heeft aangevoerd, de zogenoemde gronden.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Standpunt partijen

5. Verzoekster voert aan dat zij zeer afhankelijk is van de hulp bij het huishouden omdat zij zelf bijna niks meer kan. Het college heeft aangegeven dat verzoekster over de periode 1 juli 2018 tot en met 19 mei 2019 2 uur per week hulp bij het huishouden ontving. Als gevolg van een val en ischias is deze indicatie over de periode 20 mei 2019 tot en met 30 juni 2019 tijdelijk opgehoogd naar 4 uren per week, met de bedoeling om daarna de indicatie weer te ‘verlagen’ naar de oorspronkelijke 2 uur per week. Omdat dit nog te weinig bleek, is verzoekster vanaf 1 juli 2019 tot 1 april 2023 geïndiceerd voor 3 uur per week. De hulpaanbieder [thuiswerkorganisatie 2] heeft in maart 2023 op basis van een onderzoek naar de omvang van de hulp die verzoekster nodig heeft bij het doen van het huishouden 2 uren en 15 minuten per week geïndiceerd.
Heeft het college de aanvraag van verzoekster zorgvuldig voorbereid?
6. Het college is op grond van de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 gehouden om voor de beoordeling of een aanvrager van een maatwerkvoorziening in aanmerking komt onderzoek te doen. In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) van 21 maart 2018 [1] is uiteengezet uit welke stappen dit onderzoek dient te bestaan (het stappenplan). Wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning moet het college allereerst vaststellen wat de hulpvraag is (stap 1). Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving (stap 2). Eerst wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving (stap 3). Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de Wmo 2015 in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden (stap 4). Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen. De voorzieningenrechter neemt dit stappenplan als uitgangspunt bij de beoordeling in deze zaak.
7. Het college heeft zich gebaseerd op het onderzoek dat hulpaanbieder [thuiswerkorganisatie 2] heeft verricht. Uit het onderzoeksverslag blijkt niet dat [thuiswerkorganisatie 2] het hiervoor genoemde stappenplan heeft doorlopen. Uit de besluitvorming van het college blijkt evenmin dat het stappenplan is gevolgd. Het onderzoek van het college naar de situatie van verzoekster voldoet daarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan de eisen die daarvoor gelden. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
7.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verklaard dat aanleiding voor de herindicatie was dat er in januari 2022 nieuw beleid is vastgesteld. Vanaf dat moment werkt de gemeente met het HHM-normenkader. Iedereen die al een indicatie op grond van de Wmo-2015 had, heeft vanwege dit nieuwe beoordelingskader een herindicatie gehad.
7.2.
De voorzieningenrechter kan het college volgen in het standpunt dat bij het invoeren van een nieuw beoordelingskader uit het onderzoek een andere indicatie kan blijken. Echter blijft naar het oordeel van de voorzieningenrechter van belang dat bij dit onderzoek het stappenplan van de CRvB gevolgd dient te worden, dus ook indien sprake is van een herindicatie. Uit het rapport huishoudelijke hulp noch uit het leveringsplan van 27 maart 2023 blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college zich een goed beeld heeft gevormd van de concrete hulpvraag van verzoekster. Zo blijkt uit de stukken niet dat verzoekster in het gesprek dat [thuiswerkorganisatie 2] op 2 maart 2023 met haar heeft gehad naar voren heeft kunnen brengen tegen welke problemen zij zoal aanloopt. Ook blijkt uit deze stukken niet wat de reactie is van verzoekster op het advies van [thuiswerkorganisatie 2] om haar indicatie te verlagen.
7.3.
Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter dat aan verzoekster bij besluit van 4 juli 2019 een indicatie op grond van de Wmo 2015 van 3 uur per week hulp bij het huishouden is toegekend. Aan dit besluit lag het rapport van zorgaanbieder [thuiswerkorganisatie 1] van 27 juni 2019 ten grondslag. In dit rapport is opgenomen dat zware werkzaamheden, een gedeelte van de was en een gedeelte van de lichte werkzaamheden moeten worden overgenomen. Hieruit blijkt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, dat verzoekster bepaalde lichte werkzaamheden in de huishouding nog zelf kon doen. In het rapport van [thuiswerkorganisatie 2] van 27 maart 2023 is aangegeven dat verzoekster door lichamelijke problemen belemmeringen ervaart bij het uitvoeren van de huishoudelijke taken en dat zij hiervoor ondersteuning nodig heeft. Hierbij is ook aangegeven dat verzoekster niet meer goed kan lopen, dat zij nog slechts kleine stukjes kan lopen, dat zij zich overal aan vast moet houden en dat sprake is van een volledige overname van het huishouden. Op basis van deze bevindingen adviseert [thuiswerkorganisatie 2] om de indicatie te verlagen naar in totaal 135 minuten per week hulp bij het huishouden. Hierbij heeft de voorzieningenrechter geconstateerd dat [thuiswerkorganisatie 2] voor de activiteit wasverzorging, zonder nadere onderbouwing, heeft aangegeven dat hulp hierbij niet nodig is. Nu in 2019 nog een deel van de wasverzorging is overgenomen en uit het rapport van 27 maart 2023 niet blijkt dat de situatie van verzoekster is verbeterd heeft het college, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, in het bestreden besluit onvoldoende onderbouwd waarom desalniettemin verzoekster met minder huishoudelijke hulp uit kan. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat uit het rapport van 27 maart 2023 niet blijkt dat is onderzocht wat verzoekster op dat moment nog wel zelf kon en wat niet. Ook blijkt uit dit rapport niet dat in het gesprek van 2 maart 2023 überhaupt over de wasverzorging is gesproken.
8. Gelet op het bovenstaande heeft het college de hulpvraag niet correct vastgesteld en is de eerste stap van het stappenplan niet goed doorlopen. Dat betekent dat alleen al om die reden het onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het besluit van 27 maart 2023 niet zorgvuldig is geweest. Het niet goed doorlopen van de eerste stap heeft als gevolg dat het college ook niet voldoende inzicht heeft gekregen in welke problemen verzoekster precies ondervindt bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie (stap 2) en welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie (stap 3). Uit het procesdossier en het verhandelde op zitting is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het college, en eerder [thuiswerkorganisatie 2] , zich een compleet beeld heeft gevormd van de specifieke belemmeringen die verzoekster nog ondervindt en welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is. Daardoor heeft het college de aan verzoekster toegekende indicatie met het besluit van 27 maart 2023 niet kunnen verlagen met als onderbouwing dat uit het onderzoek van [thuiswerkorganisatie 2] is gebleken dat zij met de aan haar toegekende maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden al voldoende wordt gecompenseerd in haar zelfredzaamheid en participatie. Dat is immers onvoldoende onderzocht.
9. Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar geen stand houden.

Conclusie en gevolgen

10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het besluit van 27 maart 2023 wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat de werking van het besluit van 4 juli 2019 herleeft met als gevolg dat aan verzoekster op grond van de Wmo 2015 drie uur per week hulp in de huishouding dient te worden toegekend tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
10.1.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat het college het griffierecht moet vergoeden. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan verzoekster moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Uitspraak van de CRvB van 21 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:819)