ECLI:NL:RBNNE:2023:1890

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
22/1671 en 1672
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet voor aandeelhouder en bestuurder van een BV

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 11 mei 2023, wordt het beroep van eiser tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor het jaar 2019 beoordeeld. Eiser, die 100% aandeelhouder en bestuurder is van een BV, had in zijn aangifte een verzamelinkomen van € 0 opgegeven en verzuimde te vermelden dat hij een aanmerkelijk belang had. De inspecteur van de Belastingdienst legde echter aanslagen op, waarbij hij het gebruikelijk loon vaststelde op € 45.000, conform artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht is afgeweken van de aangifte van eiser en dat het gebruikelijk loon op € 45.000 moet worden gesteld. Eiser slaagt er niet in om aan te tonen dat zijn gebruikelijk loon lager zou moeten zijn, ondanks zijn beweringen over verminderde beschikbaarheid in 2019. De rechtbank concludeert dat de aanslagen IB/PVV en Zvw terecht zijn vastgesteld en verklaart de beroepen ongegrond. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/1671 en 22/1672

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 11 mei 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.B. de Jong),
en

de inspecteur van de Belastingdienst / kantoor Almere, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de in één brief gedane uitspraken op bezwaar van verweerder van 22 februari 2022.
1.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000. Ook heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2019 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend over een bijdrage-inkomen van € 45.000.
1.2.
Verweerder heeft de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld. Het beroep tegen de aanslag IB/PVV heeft de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer LEE 22/1671. Het beroep tegen de aanslag Zvw heeft de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer LEE 22/1672.
1.4.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft voor de zitting nog stukken ingezonden.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 maart 2023 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder, bijgestaan door [medewerker A] .

Feiten

2. Eiser is sinds 21 juni 2017 100% aandeelhouder en bestuurder van [naam vennootschap] .
2.1.
Voor het jaar 2019 heeft eiser aangifte IB/PVV en Zvw gedaan waarbij hij een verzamelinkomen van € 0 heeft aangegeven. Eiser heeft niet aangegeven dat hij een aanmerkelijk belang heeft in [naam vennootschap] .
2.2.
De jaarrekening van [naam vennootschap] over 2019 vermeldt een omzet van € 95.611. Het netto resultaat is volgens de jaarrekening € 10.199. De jaarrekening over 2018 vermeldt een omzet van € 355.052 en een netto resultaat van € 11.255.
2.3.
Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor 2019 is verweerder afgeweken van de aangifte. Verweerder heeft het inkomen uit werk en woning gecorrigeerd op grond van artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) met een bedrag van € 45.000. Het bijdrage-inkomen Zvw heeft verweerder op hetzelfde bedrag vastgesteld.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de vraag of verweerder de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2019 terecht en tot de juiste bedragen heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of verweerder terecht een gebruikelijk loon en een bijdrage-inkomen Zvw in aanmerking heeft genomen van € 45.000.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2019 terecht en tot de juiste bedragen heeft vastgesteld en dat verweerder terecht een gebruikelijk loon en een bijdrage-inkomen Zwv in aanmerking heeft genomen van € 45.000. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft verweerder het gebruikelijk loon te hoog vastgesteld?
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat het gebruikelijk loon moet worden gesteld op nihil. Er zijn volgens eiser vrijwel geen werkzaamheden verricht voor de vennootschap en er zijn vrijwel geen economische activiteiten geweest. Bovendien was er bijna geen winst en kon er dus geen loon worden uitbetaald.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 12a Wet LB stelt twee voorwaarden voor de toepassing van de zogenoemde gebruikelijkloonregeling: i. iemand verricht arbeid voor een lichaam en ii. diegene of zijn partner hebben een aanmerkelijk belang in dat lichaam. Aan die twee voorwaarden is in dit geval voldaan. Eiser was enig bestuurder van de vennootschap en er was (ook blijkens de jaarrekening) geen personeel. Uit de jaarstukken in het dossier blijkt dat er wel omzet is geweest en dus moeten er ook ten minste enige activiteiten zijn geweest in de vennootschap en – in het verlengde daarvan – moeten er ook werkzaamheden zijn verricht door eiser. De wet zegt dat de regels van artikel 12a Wet LB doorwerken naar de inkomstenbelasting. [1] Volgens deze bepaling moet het gebruikelijk loon als regel op minimaal € 45.000 [2] worden gesteld. Vervolgens is het aan eiser om te bewijzen dat het gebruikelijk loon lager moet zijn.
7. Wat eiser volgens de wettelijke bewijslastverdeling eigenlijk moet doen, is aannemelijk maken dat de arbeidsbeloning die in het economisch verkeer normaal gesproken betaald zou worden voor het werk dat hij voor [naam vennootschap] heeft gedaan - dus met dezelfde verantwoordelijkheden, taken en inzet - lager is dan € 45.000. De omstandigheden waar de rechtbank dan naar kijkt, zijn de aard van het werk en de feitelijke activiteiten. De aard van het werk is in dit geval in ieder geval het besturen van een vennootschap met alle verantwoordelijkheden die daarbij komen kijken, ongeacht wat er in die vennootschap gebeurt. De feitelijke activiteiten bestaan uit autohandel en garagediensten. Eiser heeft niet concreet aangevoerd welke beloning bij die werkzaamheden zou moeten horen. De rechtbank heeft ook geen uitwerking gezien van het aantal uren dat eiser feitelijk heeft gewerkt. Het enige wat de rechtbank ziet en waarop door eiser ook is gewezen, is dat de omzet in 2018 circa € 355.000 bedroeg en in 2019 ruim € 95.000. Daarnaast heeft eiser erop gewezen dat hij in deze periode of vóór het jaar 2019 betrokken is geweest bij een mishandeling en dat hij daarvan een hoop narigheid heeft ondervonden. Ten dele wordt dit ondersteund doordat uit het dossier volgt dat er aanzienlijke bedragen voor zorgkosten aan eiser zijn uitgekeerd door [naam zorgverzekeraar] in het jaar 2019, met name in de zomerperiode. Maar de rechtbank vindt dit te weinig als bewijs dat eiser in 2019 daadwerkelijk aanzienlijk minder inzetbaar is geweest. Eiser heeft niet concreet gemaakt hoe het nu precies zat in het jaar 2019. Het zou best kunnen dat eiser toen, bijvoorbeeld door de medische ellende naar aanleiding van de mishandeling, veel minder arbeid heeft kunnen verrichten dan in het jaar 2018, maar er zit niets in het dossier dat dit ondersteunt. De bedragen die [naam zorgverzekeraar] heeft overgemaakt zijn niet voorzien van specificaties, zodat de rechtbank ook geen tijdslijn kan maken van eventuele behandelingen of beperkingen in arbeidsinzet. Op de zitting kon eiser zelf ook niet duidelijk maken waaruit die beperkingen in 2019 nu precies hebben bestaan en wanneer eiser daar in het jaar 2019 nou precies last van heeft gehad. Dat is wel nodig voor de rechtbank om te aanvaarden dat er een vermindering op het wettelijke uitgangspunt van € 45.000 moet worden toegepast. Dat komt omdat de wetgever het zo heeft geregeld dat de inspecteur standaard van € 45.000 op jaarbasis mag uitgaan, en dat de bal vervolgens meteen bij eiser ligt als dat bedrag lager moet zijn. De rechtbank gelooft wel dat een bedrag van € 45.000 op zichzelf gebruikelijk kan zijn voor de aard van het werk dat eiser heeft gedaan en dus ook dat, als vast zou komen te staan dat eiser in 2019 minder goed inzetbaar is geweest, daarop een vermindering zou kunnen worden toegepast. Maar de wetgever heeft ervoor gekozen dat eiser dan op dat punt met bewijs moet komen. Eiser heeft volgens de rechtbank niet aan zijn bewijslast voldaan. Dan blijft de hoofdregel staan en krijgt de inspecteur dus gelijk.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV en Zvw in stand blijven. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
w.g. griffier
w.g. rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Via artikel 3.81 Wet inkomstenbelasting 2001.
2.Normbedrag voor 2019.