ECLI:NL:RBNNE:2023:1805

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
C/18/221521 / KG ZA 23-53
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot contactherstel tussen moeder en dochter in kort geding

In deze zaak vordert de vrouw, die door persoonlijke problematiek jarenlang geen ouderrol heeft vervuld, een omgangsregeling met haar dochter, die nu elf jaar oud is. De vrouw heeft de procedure ingeleid met een dagvaarding die op 4 april 2023 aan de man is betekend. De man, die het gezag over de dochter uitoefent, heeft in zijn conclusie van antwoord op 20 april 2023 verzocht om niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vordering, met veroordeling in de proceskosten. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 april 2023 heeft de voorzieningenrechter de zaak behandeld en direct uitspraak gedaan.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vrouw geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering. De vrouw heeft jarenlang geen contact gehad met haar dochter en heeft in die periode geen ouderlijke verantwoordelijkheid kunnen vervullen. De man heeft aangegeven open te staan voor contactherstel, maar onder de voorwaarde dat dit onder deskundige begeleiding gebeurt. De voorzieningenrechter concludeert dat de vrouw niet in staat is om de belangen van haar dochter voorop te stellen en dat haar vordering niet kan worden toegewezen. De vrouw wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en wordt veroordeeld in de proceskosten van de man, die op € 1.411,00 zijn begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/221521 / KG ZA 23-53
vonnis in kort geding van 24 april 2023
in de zaak van
[de vrouw] ,
die woont in [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. A.G. Ton, die kantoor houdt in Almere,
en
[de man],
die woont in [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. E. van Bommel, die kantoor houdt in Appingedam.
Partijen zullen hierna "de vrouw" en "de man" genoemd worden.

1.De procedure

De vrouw heeft de procedure ingeleid met een dagvaarding die aan de man is betekend op 4 april 2023. Daarin vordert de vrouw om als een voorziening bij voorraad een omgangsregeling vast te stellen tussen haar en de dochter van partijen, de nu elfjarige [naam minderjarige] .
Op 20 april 2023 heeft de voorzieningenrechter van de man een conclusie van antwoord ontvangen. Daarin concludeert de man tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vordering, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
Op 24 april 2023 april 2023 is de zaak mondeling behandeld. De voorzieningenrechter heeft toen gesproken met partijen en met hun advocaten.
De voorzieningenrechter heeft na de mondelinge behandeling direct uitspraak gedaan en aangekondigd dat hij de gronden waarop zijn beslissing rust zal uitwerken in dit vonnis.

2.De feiten

De voorzieningenrechter kan bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de volgende feiten, die blijken uit de onweersproken gebleven inhoud van de dagvaarding, de conclusie van antwoord, de toegezonden producties en de tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting.
Partijen zijn de ouders van de nu elf jaar oude [naam minderjarige] . Op 11 september 2013 hebben zij geregeld dat zij samen het ouderlijk gezag over [naam minderjarige] uitoefenen.
Door persoonlijke problematiek van de vrouw heeft [naam minderjarige] bij haar vader haar hoofdverblijfplaats gekregen en is het contact tussen de vrouw en [naam minderjarige] enige jaren geleden verloren gegaan.
Het is ook die persoonlijke problematiek van de vrouw die met zich heeft gebracht dat op 2 juni 2020 de rechtbank Noord-Nederland heeft bepaald dat partijen niet langer samen maar de man alleen voortaan het gezag over [naam minderjarige] uitoefent.
De vrouw ervaart dat zij sinds enige jaren weer voldoende stabiel is om contact te kunnen hebben met [naam minderjarige] . Zij heeft daartoe de man benaderd die openstond voor contactherstel, waarbij de man het belang van [naam minderjarige] voorop heeft gesteld. Dat heeft geleid tot inschakeling van hulpverlening door en via het CJG. Door de inschakeling van die hulpverlening zijn kindspecifieke factoren gebleken die duidelijk maken dat de afwezigheid van de vrouw als moeder in het leven van [naam minderjarige] haar heeft belast en haar kwetsbaar heeft gemaakt. Gelijktijdig zijn er zorgen gebleken over de persoonlijke omstandigheden en problematiek van de vrouw in relatie tot wat haalbaar en mogelijk is om tot contactherstel te komen.
In april 2022 heeft het CJG op basis van diverse gesprekken en de hulpverleningsinformatie vervolgens besloten om de hulp met betrekking tot het contactherstel tussen [naam minderjarige] en de vrouw te beëindigen, onder meer omdat contactherstel voor [naam minderjarige] niet veilig kan plaatsvinden.
De vrouw ervaart dat het nu goed met haar gaat en dat dit door haar begeleider wordt onderschreven. Zij heeft op 20 januari 2023 de man opnieuw geïnformeerd dat zij omgang met [naam minderjarige] wil.
De man heeft opnieuw de mogelijkheid van contactherstel en omgang niet afgewezen. Hij heeft wel als voorwaarde gesteld dat over dat contactherstel een gesprek moet kunnen worden gevoerd en hulpverlening moet kunnen worden ingezet.
De vrouw ervaart dat het daarom zo is dat de man uiteindelijk beslist of omgang tussen haar en [naam minderjarige] zal plaatsvinden en dat zij al te lang geen contact heeft gehad met [naam minderjarige] , zodat snel moet worden gehandeld. De vrouw heeft daarom de man in kort geding gedagvaard, omdat zij vindt dat van haar niet kan worden verwacht dat zij een bodemprocedure afwacht.

3.De beoordeling

Waar gaat het om in deze zaak?
Het gaat in deze zaak om de vraag of de vrouw bij de door haar gevorderde voorziening een zodanig spoedeisend belang heeft dat zij in haar vordering kan worden ontvangen en als dat zo is, of en zo ja welke voorziening in kort geding kan worden gegeven die leidt tot het door de vrouw gewilde contactherstel en de omgangsregeling.
Wat vindt de vrouw dat de voorzieningenrechter moet beslissen?
De vrouw vindt dat zij, gelet op de reactie van de man op haar verzoek niet anders kan dan met een kort geding omgang af te dwingen. De vrouw ervaart dat dit contactherstel zo belangrijk is, dat van haar niet verwacht kan worden dat zij een bodemprocedure afwacht.
Wat vindt de man dat de voorzieningenrechter moet beslissen?
De man vindt het belangrijk dat [naam minderjarige] niet wordt belast met de problematiek van haar ouders gezamenlijk dan wel individueel en hij wil om die reden graag met de vrouw in gesprek, onder deskundige begeleiding. Hij heeft daarom voorgesteld dat partijen deelnemen aan het door de hulpverlenende instantie Elker verzorgde hulppad Ouderschap Na Scheiding. De man heeft daarbij aan de vrouw aangegeven dat als de gesprekken tussen ouders zijn begonnen en er overeenstemming is over hoe [naam minderjarige] zal worden betrokken, er wat hem betreft een plan voor contactherstel kan worden opgesteld en gestart. De man heeft in dit verband erop gewezen dat de vrouw zelf ervaart dat het weer goed met haar gaat, maar dat dit niet kan blijken uit de verklaringen die zij ter onderbouwing daarvan heeft gegeven. Het gaat om een aantal verklaringen die ofwel ongedateerd zijn of (bijna) een jaar oud. Het gaat daarom om verklaringen die volgens de man niets zeggen over het actuele functioneren van de vrouw. De man vindt dat onder deze omstandigheden de vrouw geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering of dat haar vordering moet worden afgewezen.
Wat vindt de voorzieningenrechter dat hij moet beslissen?
De voorzieningenrechter vindt dat de vordering in kort geding ervan getuigt dat de vrouw weinig realiteitsbesef heeft. De vrouw is door haar persoonlijke problematiek jaren geleden uit het leven van de nu elfjarige [naam minderjarige] verdwenen en zij is jarenlang niet in staat of bereid geweest om op een passende wijze invulling te geven aan haar ouderlijke verantwoordelijkheid voor [naam minderjarige] .
Op het moment dat de vrouw voor zichzelf meent dat het tijd is om hierin verandering te brengen, vindt zij dat de man direct aan haar wensen en verlangens tegemoet moet komen. Ook tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding kon de vrouw goed benoemen wat zij voor zichzelf nodig heeft, maar verplaatste zij zich daarbij niet in [naam minderjarige] en miste zij klaarblijkelijk het inzicht dat [naam minderjarige] haar belangen voorop zouden moeten staan.
De man, die een alleszins reële reactie op de wensen van de vrouw geeft, staat niet afwijzend tegenover contactherstel, juist omdat hij [naam minderjarige] gunt dat haar moeder een rol in haar leven kan vervullen. De man stelt steeds de aantoonbaar de belangen van [naam minderjarige] voorop. Die belangen zijn ermee gediend dat door tussenkomst van deskundige hulpverlening wordt vastgesteld wat daadwerkelijk voor de vrouw mogelijk en voor [naam minderjarige] passend en verantwoord is. Eerder en relatief recent ingeschakelde hulpverlening heeft het CJG doen besluiten dat contactherstel voor [naam minderjarige] niet veilig is. Het CJG heeft daarom op contactherstel gerichte hulpverlening beëindigd. Het is begrijpelijk tegen die achtergrond dat de man opnieuw professionele hulpverlening en begeleiding nodig vindt.
Als de vrouw meent dat haar huidige situatie wezenlijk anders dan de situatie waar het CJG een jaar geleden vanuit is gegaan of dat zich intussen (opnieuw) een relevante wijziging van haar persoonlijke omstandigheden heeft voorgedaan, dan had zij via haar advocaat een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling kunnen indienen bij de rechtbank. Dat heeft de vrouw niet gedaan, omdat zij die procedure te lang vindt duren.
Dat kan zo zijn, maar dat geeft geen spoedeisend belang bij de nu ingestelde vordering in kort geding. De voorzieningenrechter vindt dat tegen de achtergrond van de door de vrouw zelf in haar dagvaarding aangevoerde feiten en omstandigheden, een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam advocaat ook niet zo lichtvaardig naar het middel van een kort geding had mogen grijpen, maar juist zijn cliënte had moeten adviseren de uitgestoken hand van de man aan te grijpen zodat onder professionele begeleiding zou kunnen worden onderzocht of contactherstel op dit moment mogelijk is, waarbij vanzelfsprekend de belangen en mogelijkheden van [naam minderjarige] en niet die van de moeder, leidend zouden moeten zijn. Een gezichtspunt hierbij moet ook zijn dat de man het gezag over [naam minderjarige] uitoefent en hij in de eerste plaats de zeggenschap heeft over de wijze waarop contactherstel kan plaatsvinden en dat hij die zeggenschap op kennelijk redelijke en heel behoorlijke wijze uitoefent.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de slotsom dat een spoedeisend belang bij de vordering in dit kort geding ontbreekt. De voorzieningenrechter zal daarom de vrouw in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Omdat de voorzieningenrechter vindt dat de vordering tegen beter weten is ingesteld en ook tegen beter weten in in die vordering is volhard, ziet hij aanleiding om af te wijken van het in artikel 237 lid 1 tweede volzin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde uitgangspunt om gelet op de familierechtelijke betrekking tussen partijen de proceskosten te compenseren. Hij zal de vrouw, zoals ook door de man is gevorderd, veroordelen in de op de gebruikelijke wijze te begroten kosten van deze procedure en dit vonnis op dat punt, zoals ook door de man is gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
De proceskosten aan de zijde van de man worden op de gebruikelijke wijze tot zover begroot op € 314,00 aan verschotten en € 1.097,00 aan salaris advocaat.
Een en ander brengt met zich dat de volgende beslissing moet worden genomen.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
verklaart de vrouw in haar vordering niet-ontvankelijk;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten die aan de zijde van de man tot op vandaag worden begroot op € 314,00 aan verschotten en € 1.097,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2023. [1] De schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 25 april 2023.

Voetnoten

1.