ECLI:NL:RBNNE:2023:1802

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
C/18/214572 HA ZA 22-146
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een advocaat voor het niet tijdig instellen van beroep in een planschadeprocedure en de gevolgen van beroepsfouten

In deze zaak vordert eiser, een beheersmaatschappij, schadevergoeding van gedaagde, een advocatenkantoor, wegens het niet tijdig instellen van beroep tegen een besluit van de gemeente Groningen inzake planschade. Eiser heeft in 2007 een perceel gekocht en heeft plannen voor (her)bebouwing, maar de benodigde vergunningen zijn nooit onherroepelijk geworden. Na een afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding door de gemeente, heeft eiser gedaagde ingeschakeld om pro forma beroep in te stellen, wat niet is gebeurd. Eiser stelt dat deze beroepsfout heeft geleid tot aanzienlijke schade, die zij nu van gedaagde vordert. De rechtbank oordeelt dat gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, maar dat eiser geen schade heeft geleden als gevolg van deze beroepsfout. De rechtbank concludeert dat, zelfs als er tijdig beroep was ingesteld, de kans op een hogere schadevergoeding dan het reeds toegewezen bedrag van € 233.000,- nihil zou zijn geweest. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn vastgesteld op € 17.013,-.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: C/18/214572 / HA ZA 22-146
Vonnis van 3 mei 2023
in de zaak van
[eiser],
te Groningen,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.F. Koenders te Groningen,
tegen
[gedaagde],
te Groningen,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. L. Carrière-Verlinden te Arnhem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 december 2022;
- de akte wijziging eis en overlegging producties van [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 20 maart 2023 in aanwezigheid van partijen en hun gemachtigden;
- de aantekeningen die de griffier heeft gemaakt van hetgeen ter zitting is verklaard.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een beheersmaatschappij die zich onder meer bezig houdt met het adviseren en bemiddelen bij onroerend goed. [gedaagde] is een advocatenkantoor.
2.2.
[eiser] heeft op 31 oktober 2007 een oude pastorie op het [perceel] gekocht voor € 543.000,-.
2.3.
[eiser] heeft plannen gemaakt om het perceel te (her)bebouwen. Hiertoe heeft zij in 2010 bouwvergunningen aangevraagd. Deze zijn aanvankelijk verleend, maar nooit onherroepelijk geworden.
2.4.
De (raad van de) gemeente Groningen (hierna ook: de Gemeente of: de raad) heeft op 28 september 2011 een nieuw bestemmingsplan vastgesteld voor de wijk waarin het perceel gelegen is. Omwonenden hebben hiertegen beroep ingesteld voor zover het bestemmingsplan voorziet in bebouwingsmogelijkheden op het perceel. Op 30 januari 2013 heeft de Afdeling de raad opgedragen dit bestemmingsplan nader te motiveren, dan wel een nieuw besluit te nemen.
2.5.
Op 26 juli 2013 is het nadien door de raad gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan in werking getreden.
2.6.
Op 24 december 2013 heeft de Afdeling dit bestemmingsplan vernietigd voor zover het betreft het plandeel “wonen” ter plaatse van het perceel van [eiser] . Daarbij heeft de Afdeling een voorlopige voorziening getroffen, die onder meer inhield dat alleen grondgebonden woningen mochten worden gebouwd, met de opdracht aan de raad om binnen 26 weken een nieuw besluit ten aanzien van het plandeel te nemen.
2.7.
Tot op heden is geen nieuw plandeel vastgesteld, waardoor de voorlopige voorziening nu nog steeds geldt.
2.8.
[eiser] heeft op 15 februari 2016 een verzoek voor vergoeding van planschade ingediend. (Het college van burgemeester en wethouders van) de Gemeente heeft dit verzoek op 19 juni 2019 afgewezen, onder verwijzing naar een advies van de schadebeoordelingscommissie. In dit advies is onder meer geconcludeerd dat weliswaar sprake was van een planologische verslechtering, maar niet van schade.
2.9.
Op 30 juli 2019 is [eiser] hiertegen in bezwaar gegaan. Op 1 oktober 2020 heeft Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) een advies uitgebracht. SAOZ heeft geoordeeld dat de voorlopige voorziening van de Afdeling van 24 december 2013 heeft te gelden als einduitspraak, waarmee voor het perceel van [eiser] de bestemming onherroepelijk is geworden. Dit betekende volgens SAOZ een planologische verslechtering voor het perceel van [eiser] . De waardevermindering is door SAOZ vastgesteld op € 233.000,-. Bij besluit van 28 juli 2021 heeft het college bij beslissing op bezwaar conform dit advies het bezwaar deels gegrond, deels ongegrond verklaard en aan [eiser] een bedrag van € 233.000,- aan planschade toegewezen.
2.10.
[eiser] heeft zich in juli 2021 tot [gedaagde] gewend om de planschadekwestie en andere mogelijkheden voor schadevergoeding te onderzoeken. Partijen kwamen overeen dat [gedaagde] pro forma beroep zou instellen tegen de beslissing op bezwaar in de planschadekwestie. [gedaagde] heeft dit nagelaten.
2.11.
[eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 3 november 2021 aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van het niet-instellen van beroep door haar geleden schade.
Hierna volgde nog enige correspondentie tussen partijen, zonder dat daarbij een oplossing is bereikt.
2.12.
[eiser] heeft het perceel op 22 juli 2022 verkocht aan een derde.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis - samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en te lijden schade als gevolg van het niet instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar van 28 juli 2021;
2. ( primair) [gedaagde] te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis, althans een in goede justitie te bepalen termijn, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] een bedrag van € 4.528.649,00 te betalen aan schadevergoeding, althans een bedrag aan schadevergoeding rekening houdend met alle goede en kwade kansen in een procedure, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 december 2021, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, zo nodig onder verwijzing naar een schadestaatprocedure, dan wel;
3. ( subsidiair) [gedaagde] te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis, althans een in goede justitie te bepalen termijn, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] een bedrag van € 2.531.283,00 te betalen aan schadevergoeding althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 december 2021, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
4. [gedaagde] te veroordelen om binnen zeven dagen na het te wijzen vonnis, aan [eiser] te betalen een bedrag van € 20.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan kosten voor juridische bijstand;
5. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de kosten voor rechtsbijstand en de nakosten, met de bepaling dat indien de proceskosten niet binnen veertien dagen na vonniswijzing zijn voldaan, [gedaagde] eveneens de wettelijke rente over de proceskosten is verschuldigd.
3.2.
[gedaagde] betwist de vordering en voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, waaronder € 163,00 aan nakosten, dan wel € 248,00 indien betekening van het vonnis plaatsvindt.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Beroepsfout
4.1.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] door het niet tijdig instellen van (pro forma) beroep tegen de beslissing op bezwaar jegens haar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. [gedaagde] heeft dit erkend. Hiermee is komen vast te staan dat [gedaagde] door het niet tijdig instellen van (pro forma) beroep tegen de beslissing op bezwaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verbintenis met [eiser] . Deze tekortkoming zal hierna ook worden aangeduid als ‘de beroepsfout’.
Aansprakelijkheid voor schade
4.2.
Uit artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt dat indien sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis, de schuldenaar verplicht is de schade te vergoeden wanneer er door de schuldeiser enige vorm van schade is geleden en dit zonder de tekortkoming niet het geval zou zijn geweest. De rechtbank zal hierna beoordelen in hoeverre [eiser] als gevolg van de tekortkoming van [gedaagde] schade heeft geleden.
4.3.
Voor de vraag of schade uit het ongebruikt laten verstrijken van de beroepstermijn is ontstaan (en zo ja, welke schade) moet de situatie zoals die zich heeft voorgedaan worden vergeleken met de situatie zonder de beroepsfout. Wanneer onzekerheid bestaat of een op zichzelf vaststaande tekortkoming schade heeft veroorzaakt, komt het aan op het leerstuk van de kansschade. De rechtbank moet dan beoordelen hoe de bestuursrechter, indien wel tijdig beroep zou zijn ingesteld, had behoren te beslissen, althans moet het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding schatten aan de hand van [gedaagde] en kwade kansen die [eiser] in de beroepsprocedure zou hebben gehad.
4.4.
[eiser] heeft gesteld dat door het (pro forma) beroep niet tijdig in te stellen, haar de kans op een succesvolle beroepsprocedure met betrekking tot planschade is ontnomen. De bestuursrechter zou in beroep, aldus [eiser] , een bedrag van € 4.528.649,00 aan schadevergoeding hebben toegewezen.
4.5.
[gedaagde] heeft hiertegen onder meer ingebracht dat [eiser] geen schade heeft geleden als gevolg van de beroepsfout. Daartoe stelt zij het volgende. In de eerste plaats zou zij na het instellen van het pro forma beroep hebben afgeraden de beroepsprocedure voort te zetten. Wanneer er wel tijdig beroep zou zijn ingesteld en de procedure zijn voortgezet, was de kans van slagen van het beroep nihil geweest. [eiser] kan/kon vergoeding van de door haar gestelde schade alsnog in een andere procedure (hebben) vorderen.
Uitkomst beroepsprocedure
4.6.
Met betrekking tot de gemiste beroepsprocedure oordeelt de rechtbank als volgt.
4.7.
Aan het verweer van [gedaagde] dat zij na bestudering van de stukken [eiser] zou hebben afgeraden de beroepsprocedure voort te zetten omdat deze geen kans van slagen zou hebben, gaat de rechtbank voorbij. De beroepsfout betrof immers een pro forma beroep en de rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat [eiser] nadien de beroepsprocedure niet zou hebben voortgezet, al dan niet via een ander advocatenkantoor.
4.8.
In de beroepsprocedure zou de vraag aan de orde zijn geweest of er door [eiser] planschade is geleden en zo ja, of zij voor een hogere tegemoetkoming in aanmerking zou komen dan het toegewezen bedrag van € 233.000,00. De rechtbank stelt voorop dat voor toekenning van een vergoeding van planschade op grond van artikel 6.1 Wet op de Ruimtelijke ordening (hierna: Wro) -kort gezegd- aan twee criteria moet zijn voldaan: (1) Schade in de vorm van inkomstenderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak; (2) als gevolg van een in artikel 6.1 lid 2 Wro genoemde schadeoorzaak.
Volgens vaste rechtspraak betreffen de schadeoorzaken uit lid 2 een limitatieve opsomming. Dat wil zeggen dat andere schadeoorzaken niet als planschade zijn aan te merken.
4.9.
[eiser] heeft bij dagvaarding aangevoerd dat, hoewel er geen onherroepelijk plandeel is vastgesteld, wel sprake is van een nieuw planologisch regime op grond waarvan zij voor planschade in aanmerking zou zijn gekomen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij nader toegelicht dat als grondslag voor dit nieuwe planologisch regime uit dient te worden gegaan van het op 26 juli 2013 in werking getreden bestemmingsplan, aangevuld met hetgeen de Afdeling bij voorlopige voorziening van 24 december 2013 heeft geoordeeld. Dit betreft, aldus [eiser] , een nieuwe planologische situatie zoals bedoeld onder artikel 6.1 lid 2 sub a Wro.
4.10.
Met recht heeft [gedaagde] hiertegen in gebracht dat de door [eiser] geschetste situatie geen onherroepelijke planologische situatie als bedoeld in artikel 6.1 lid 2 sub a Wro betreft. Immers, de Afdeling heeft het bestemmingsplan dat op 26 juli 2013 in werking is getreden juist vernietigd voor wat betreft het perceel van [eiser] aan de Oosterweg 83. Er kan dan in zoverre ook geen sprake zijn van een aanvulling daarvan. Voor dit perceel heeft de Afdeling een voorlopige voorziening getroffen en de raad opgedragen een nieuw besluit over het plandeel te nemen. Uit de wet noch jurisprudentie volgt dat een voorlopige voorziening een grondslag kan vormen voor toekenning van een vergoeding van planschade. Voor wat betreft het perceel van [eiser] is geen onherroepelijke nieuwe planologische situatie ontstaan, zoals bedoeld in artikel 6.1 lid 2 sub a Wro. Dat de raad tot op heden nog geen nieuw plandeel heeft vastgesteld, maakt dit niet anders.
4.11.
Ook kan de rechtbank in de overige door [eiser] aangevoerde feiten en stellingen, waaronder de gestelde schaduwschade, geen andere in 6.1 lid 2 Wro bedoelde grondslag ontwaren. Weliswaar heeft [eiser] aangevoerd dat de aanhouding van een beslissing op de aanvraag voor haar omgevingsvergunning een planschadeoorzaak is volgens 6.1 lid 2 sub d Wro, maar hiertegen heeft [gedaagde] terecht ingebracht dat in de onderhavige planschadeprocedure over een aanvraag ter verkrijging van een omgevingsvergunning of een aanhouding daarvan niets is gesteld of gebleken, zodat hieraan voorbij kan worden gegaan.
4.12.
De rechtbank concludeert dan ook dat in de rede ligt dat de beroepsrechter het beroep ongegrond zou hebben verklaard reeds omdat niet is voldaan aan de vereisten voor toekenning van planschade als bedoeld in artikel 6.1 lid 2 Wro. Dit nog los van de vraag of en in hoeverre in het onderhavige geval sprake is van schade in de vorm van inkomstenderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak.
4.13.
Door [eiser] is ook nog aangevoerd dat in de beslissingen van het college op de aanvraag tot planschade en het daaropvolgende bezwaar besloten ligt dat wel degelijk sprake is van een nieuwe planologische situatie en dat het beroep van [eiser] zich slechts zou hebben gericht tegen de omvang van de toegekende vergoeding van planschade. Het zou volgens [eiser] strijd met het vertrouwensbeginsel opleveren wanneer de beroepsrechter zou oordelen dat toch geen sprake is van een nieuw planologisch regime. De rechtbank verwerpt dit betoog. De suggestie dat het vertrouwensbeginsel zou meebrengen dat een beroepsrechter moet voortborduren op een fout ingeslagen weg van een bestuursorgaan, vindt geen steun in het recht.
4.14.
Ook de stelling van [eiser] dat indien uit de beroepsprocedure geen (hogere) vergoeding voor planschade zou hebben gevolgd, dit tot strijd met redelijkheid en billijkheid zou leiden, kan niet leiden tot toewijzing van de vordering. In de wet of jurisprudentie zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de gedachte dat de beginselen van redelijkheid en billijkheid een zelfstandige grond voor het vergoeden van planschade zouden inhouden.
4.15.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat ook in het geval wel (tijdig) beroep zou zijn ingesteld door [gedaagde] , er geen reële kans zou bestaan dat aan [eiser] een hogere planschadevergoeding zou zijn toegekend dan € 233.000,00..
Conclusie aansprakelijkheid
4.16.
Het bovenstaande betekent dat de beroepsfout als zodanig niet tot schade voor [eiser] heeft geleid. De vorderingen van [eiser] als bedoeld onder 1, 2 en 3 zullen daarom worden afgewezen. Aan de overige stellingen wordt daardoor niet toe gekomen.
Juridische kosten
4.17.
[eiser] heeft een vergoeding van € 20.000,- voor de door haar gemaakte advocaatkosten gevorderd. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij als gevolg van de beroepsfout een advocaat heeft moeten inschakelen om haar rechtspositie te bepalen en haar te laten adviseren over het voorval en zo nodig rechtsmaatregelen te treffen. [gedaagde] heeft onder meer betwist dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen naast de bestaande vergoedingsmogelijkheid voor proceskosten als bedoeld in artikel 237 van het Wetboek van Burgelijke Rechtsvordering (Rv).
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat voor een afzonderlijke vergoeding van de door [eiser] gestelde advocaatkosten geen aanleiding kan bestaan, omdat de aangevoerde gronden voor deze kosten, namelijk het bepalen van de rechtspositie en het inwinnen van advies behoren bij de instructie van de zaak die voorafgaat aan het treffen van rechtsmaatregelen. Ingeval [eiser] in het gelijk zou zijn gesteld, waren die kosten vergoed door een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 237 Rv.
Proceskosten
4.19.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
8.519,00
- salaris advocaat
8.494,00
(2,00 punten × € 4.247,00)
Totaal
17.013,00
4.20.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot en voor zover deze zijn gevorderd. De vergoeding van nakosten zal dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 17.013,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat, dan wel € 248,00 indien [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Duinkerken, mr. M. Sanna en mr. E.A.Th. van Wijk en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2023.