ECLI:NL:RBNNE:2023:1772

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
10379065 VV EXPL 23-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over ontruiming van woning na vernietiging eerdere uitspraak

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, heeft de kantonrechter op 7 april 2023 uitspraak gedaan. De eiser, vertegenwoordigd door mr. E.Tj. van Dalen, vorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin hij was veroordeeld tot ontruiming van een woning. De gedaagden, vertegenwoordigd door mr. R.H.W. van Ewijk, stelden dat de eiser zonder recht of titel in de woning verbleef. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere koopovereenkomst tussen de gedaagde sub 1 en een derde partij, waarbij de eiser, neef van de verkoper, werd aangesproken om de woning te ontruimen. De kantonrechter oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de belangenafweging in het voordeel van de eiser zouden kunnen beïnvloeden. De rechter concludeerde dat de belangen van de gedaagden, die na lange tijd weer over hun eigendom willen beschikken, zwaarder wogen dan die van de eiser. De vorderingen van de eiser werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: 10379065 \ VV EXPL 23-19
Vonnis in kort geding van 7 april 2023 (executiegeschil art. 438 Rv)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. E.Tj. van Dalen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

gevestigd te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. R.H.W. van Ewijk.
Eiser zal hierna worden aangeduid als [eiser] . Gedaagden zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als [gedaagden] en afzonderlijk als de [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding (met producties);
- de conclusie van antwoord (met producties).
1.2.
Op 27 maart 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar [eiser] is verschenen, bijgestaan door mr. E.Tj. van Dalen. Van de zijde van [gedaagden] is [gedaagde sub 3] verschenen, bijgestaan door mr. R.H.W. van Ewijk. Partijen hebben hun standpunten (nader) toegelicht, deels aan de hand van ingebrachte spreekaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen de [gedaagde sub 1] en [naam A] is op 24 september 2020 een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de woning aan de [adres] waarna de woning in eigendom is overgedragen aan de [gedaagde sub 1]
2.2.
[gedaagden] zijn een kort geding procedure gestart bij de rechtbank Noord-Nederland tegen [eiser] , de neef van [naam A] , en hebben daarin gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld om de woning aan de [adres] (hierna: de woning) te ontruimen, omdat zij stellen dat hij daar zonder recht of titel verblijft. Bij vonnis van 25 mei 2022 heeft de kantonrechter de vordering afgewezen.
2.3.
[gedaagden] hebben een verzoek ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Bij beschikking van 16 augustus 2022 is dit verzoek toegewezen. Op 9 november 2022 heeft de rechter-commissaris [gedaagde sub 3] en [eiser] gehoord.
2.4.
[gedaagden] hebben een bodemprocedure aanhangig gemaakt, waarin zij primair hebben gevorderd om voor recht te verklaren dat geen sprake is van een huurovereenkomst en dat [eiser] zonder recht of titel in de woning verblijft. Subsidiair hebben zij gevorderd om de vermeende huurovereenkomst te ontbinden en zowel primair als subsidiair is onder meer ontruiming van de woning gevorderd. Op 14 februari 2023 is er tussenvonnis gewezen in deze procedure. [eiser] is in dit vonnis opgedragen om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat tussen hem en [naam A] per 5 december 2018 een huurovereenkomst tot stand is gekomen.
2.5.
[gedaagden] zijn daarnaast in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak in kort geding van 25 mei 2022. Op 28 februari 2023 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen. Het gerechtshof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en [eiser] veroordeeld tot ontruiming binnen twee weken na betekening van het arrest. In het arrest is onder meer het volgende overwogen:
“(…)3.19 Naar het voorlopige oordeel van het hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat [eiser] zich op huurbescherming kan beroepen. Er is weliswaar een schriftelijke huurovereenkomst in het geding gebracht, maar de huurprijs die daarin is afgesproken (thans circa € 750,- per maand) staat in geen enkele verhouding tot de objectieve waarde van de woning. Het gaat immers om een grote woning met een woonoppervlak van 203 m2 op een perceel van 722 m2 en waarvan de WOZ-waarde in 2021 € 564.000,- bedroeg (zie 3.12). Waarom een dergelijk lage huurprijs is afgesproken, is op geen enkele manier duidelijk geworden.
3.2
Dat er daadwerkelijk huur is betaald, vindt het hof niet aannemelijk. Het hof acht de verklaring van [eiser] hierover – inhoudende dat hij de huur contant zou betalen aan zijn oom [naam A] door het bedrag in een envelop in de bij de woning behorende brievenbus te deponeren, waarna [naam A] een kwitantie zou terugplaatsen (zie 3.9) – ongeloofwaardig. Indien [naam A] in de woning zou verblijven, zoals [eiser] die ene keer verklaart (zie 3.8), lijkt dit een tamelijk omslachtige manier van betalen. Waarom hiervoor dan toch is gekozen, heeft [eiser] niet uitgelegd. De authenticiteit van die kwitanties is inmiddels niet meer vast te stellen omdat [eiser] die, naar eigen zeggen, na het scannen en opslaan op zijn telefoon, heeft vernietigd.
3.21
Ook heeft [eiser] niet aangetoond dat hij de (voor de student die hij zegt te zijn) aanmerkelijke huurprijs van € 750,- contant kan betalen omdat hij, naar eigen zeggen, over spaargeld beschikt. Bepaald niet geloofwaardig vindt het hof ook de verklaring die [eiser] heeft afgelegd over de nutsvoorzieningen. Zo kan hij zich niet herinneren wat hij per maand betaalt aan energielasten en weet hij zelfs niet bij welke leverancier het contract is afgesloten (zie 3.12).
3.22
[eiser] heeft verder tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de vraag wie wanneer in de woning zou verblijven. De ene keer is [naam B] zijn vader die in de [adres 2] woont en woont hij, [eiser] , samen met zijn oom ( [naam A] ) in de [adres] (zie 3.8). Dan weer woont [naam A] niet in de woning zolang hij, [eiser] , daar al woont en heeft hij geen contact met hem (zie 3.9). Volgens diezelfde verklaring woont [eiser] op dat moment (mei 2022) in [plaatsnaam] en heeft hij een vriendin die geen mede-huurder is. In november 2022 woont hij alleen in de [adres] , heeft hij nooit in [plaatsnaam] gewoond en heeft zijn vriendin de woning een maand eerder verlaten. Een maand later, in december 2022, verklaart [eiser] echter dat zijn vriendin sinds kort bij hem inwoont (zie 3.13). [naam B] is dan niet meer zijn vader, maar zijn oom (zie 3.12).
3.23
Alles bij elkaar genomen vindt het hof (voorshands) niet aannemelijk dat sprake is van een reële huurovereenkomst. Dat betekent dat [eiser] zonder recht of titel in de woning verblijft, zodat de ontruimingsvordering jegens hem toewijsbaar is. Aangezien [eiser] een goede relatie met zijn [naam B] en diens vrouw heeft (zie 3.8), gaat het hof er vanuit dat hij eventueel tijdelijk zijn intrek kan nemen in de [adres 2] , dan wel bij zijn oma in de [adres C] . Hoe dan ook, de ontruiming kan op korte termijn plaatsvinden.
(…)
3.28
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaar bij voorraad).(…)”
2.6.
Op 2 maart 2023 zijn [eiser] (nogmaals) en [naam A] gehoord in het kader van het voorlopig getuigenverhoor. In het proces-verbaal van het getuigenverhoor is opgenomen dat [naam A] onder meer het volgende heeft verklaard:
“(…) Ik weet niet voor welk bedrag ik de woning heb verhuurd aan [eiser] . Hij betaalt nog steeds huur, maar dat gaat niet via mij. De huur is nooit via mij gegaan. Ik weet niet aan wie hij huur betaald heeft. U geeft aan dat ik de huurovereenkomst met [eiser] gesloten heb, maar hij heeft nooit aan mij betaald en ik weet ook niet welke huurprijs hij betaalde. Ik heb destijds wel de huurovereenkomst getekend. Daar stond inderdaad een bedrag in. U vertelt mij dat [eiser] heeft verklaard dat hij de huur aan mij heeft betaald. Ik weet niet hoe dat kan, dat durf ik niet te zeggen. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert in deze procedure om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
- [gedaagden] te verbieden om tot tenuitvoerlegging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat op 28 februari 2023 onder zaaknummer [zaaknummer] tussen partijen is gewezen over te gaan totdat in de tussen partijen lopende bodemprocedure bij de rechtbank Noord-Nederland, sector kanton, locatie Groningen, onder zaaknummer [zaaknummer] een eindvonnis zal zijn gewezen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,00 met een maximum van € 150.000,00 voor iedere overtreding van dit verbod;
subsidiair:
- [gedaagden] te verbieden om tot tenuitvoerlegging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat op 28 februari 2023 onder zaaknummer [zaaknummer] tussen partijen is gewezen over te gaan voor 1 augustus 2023, althans een datum zoals de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
in beide gevallen:
- [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure, de kosten van het nasalaris van de gemachtigde van [eiser] daaronder uitdrukkelijk bij inbegrepen.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. [eiser] stelt zich op het standpunt dat er in het arrest van 28 februari 2023 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het arrest) geen motivering is opgenomen voor de uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Naar het oordeel van [eiser] moet dit ertoe leiden dat er alsnog een open belangenafweging moet plaatsvinden in dit executiegeschil. [eiser] stelt dat de belangenafweging vervolgens in zijn voordeel zou moeten uitvallen en de uitvoerbaarheid geschorst zou moeten worden tot in de bodemzaak zal zijn beslist, dan wel tot 1 augustus 2023. Verder heeft [eiser] naar voren gebracht dat de originele huurovereenkomst is gevonden en stelt hij dat dit een nieuw feit en/of nieuwe omstandigheid oplevert die in de belangenafweging moet worden meegenomen.
Eveneens stelt hij dat zijn vriendin bij hem woont met haar kind en dat zijn vriendin in verwachting is en dat dit ook een nieuw feit en/of nieuwe omstandigheid betreft.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] voeren aan dat het arrest wel een motivering van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring bevat. [gedaagden] stellen daarnaast dat geen sprake is van een nieuw feit en/of nieuwe omstandigheid die zou moeten worden meegewogen in de belangenafweging. Voor zover wordt geoordeeld dat er geen motivering van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring heeft plaatsgevonden in het arrest, voeren zij aan dat het belang van [gedaagden] bij het mogen tenuitvoerleggen van het arrest zwaarder weegt.

4.De beoordeling

4.1.
De aard van de vorderingen brengt naar het oordeel van de kantonrechter een spoedeisend belang met zich, zodat [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen.
4.2.
Het gaat in deze zaak om een executiegeschil in de zin van artikel 438 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het toepasselijke toetsingskader ter zake van het schorsen van de tenuitvoerlegging van een vonnis is onder meer in het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) uiteengezet. Uit dat arrest volgt dat indien er geen, dan wel een niet gemotiveerde, beslissing is gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad, moet worden aangenomen dat nog geen afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden aan de hand van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden. De rechter in de hogere instantie of de rechter in kort geding die oordeelt over een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitspraak moet in de hier bedoelde incidenten deze afweging daarom alsnog maken. In dat verband geldt het volgende.
4.3.
Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere (of andere) voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden. Bij die belangenafweging moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag. Gesteld noch gebleken is dat er in dit geval sprake is van een kennelijke misslag zodat de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging niet op die grond kan worden toegewezen.
4.4.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de uitvoerbaar bij voorraadverklaring niet is gemotiveerd in het arrest en dat de kantonrechter in het onderhavige geding daarom zelf een open belangenafweging dient te maken. [gedaagden] hebben dit betwist en voeren aan dat in r.o. 3.23 wel een belangenafweging is gemaakt en dat deze belangenafweging in verband staat met de uitvoerbaar bij voorraadverklaring. In r.o. 3.23 overweegt het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) als volgt.
“(…) 3.23 Alles bij elkaar genomen vindt het hof (voorshands) niet aannemelijk dat sprake is van een reële huurovereenkomst. Dat betekent dat [eiser] zonder recht of titel in de woning verblijft, zodat de ontruimingsvordering jegens hem toewijsbaar is. Aangezien [eiser] een goede relatie met zijn [naam B] en diens vrouw heeft (zie 3.8), gaat het hof er vanuit dat hij eventueel tijdelijk zijn intrek kan nemen in de [adres 2] , dan wel bij zijn oma in de [adres C] . Hoe dan ook, de ontruiming kan op korte termijn plaatsvinden. (…)”
4.5.
De kantonrechter leest in het arrest een motivering van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Weliswaar bevindt deze motivering zich niet in r.o. 3.28 waarin het hof de uitvoerbaar bij voorraadverklaring toewijst, maar naar het oordeel van de kantonrechter is het ook niet vereist dat de belangenafweging met zoveel woorden wordt gekoppeld aan de uitvoerbaar bij voorraadverklaring. In het arrest van het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) is hierover in r.o. 5.4.3 het volgende overwogen:
“(…) 5.4.3. Aan het hiervoor in 5.3.6 weergegeven stelsel ligt onder meer de gedachte ten grondslag dat, in het geval de rechter in de uitspraak waarvan beroep geen, dan wel een niet gemotiveerde, beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad, moet worden aangenomen dat nog geen afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden aan de hand van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden. De rechter in de hogere instantie moet in de hier bedoelde incidenten deze afweging daarom alsnog maken. Heeft de rechter in vorige aanleg wel een gemotiveerde beslissing gegeven en dus, naar uitgangspunt moet zijn, wel genoemde afweging gemaakt, dan is – afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag (zie hierna onder 5.4.4) – slechts plaats voor een andere beslissing indien aan de vordering of het verzoek in het incident feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd die bij de door die rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na diens uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. (…)”
4.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter moet in het onderhavige geval, gelet op r.o. 3.23 van het arrest, wel worden aangenomen dat er een afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden aan de hand van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden en hoeft de kantonrechter deze afweging daarom niet alsnog te maken. Dit heeft tot gevolg dat enkel plaats is voor een andere beslissing indien aan de vordering feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd die bij de door het hof gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na diens uitspraak hebben voorgedaan.
4.7.
[eiser] heeft hiertoe aangevoerd dat hij de originele huurovereenkomst heeft gevonden. Naar het oordeel van de kantonrechter levert dit echter geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid op, nu ook het hof ervan uit is gegaan (zie r.o. 3.19) dat er schriftelijk een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Het hof heeft echter geoordeeld dat zij het voorshands niet aannemelijk acht dat sprake is van een reële huurovereenkomst. Naar het oordeel van de kantonrechter is daarom ter zake hiervan geen sprake van een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid.
4.8.
[eiser] heeft daarnaast aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden omdat zijn vriendin, over wie hij heeft aangegeven dat zij in verwachting is, en haar kind van 5 jaar oud bij hem wonen. [eiser] stelt dat zij geen andere plek hebben om te verblijven en dat het van belang is dat zij in de buurt verblijven omdat zijn stiefkind daar naar school gaat. [eiser] stelt dat deze omstandigheden niet bekend waren ten tijde van het wijzen van het arrest en dat deze omstandigheden ook niet bij de beoordeling zijn meegewogen. [gedaagden] hebben aangevoerd dat [eiser] geen enkel bewijs heeft overgelegd van deze omstandigheden en betwisten deze omstandigheden ook. Verder hebben [gedaagden] aangevoerd dat zij als eigenaar van het pand een aanzienlijk belang hebben bij tenuitvoerlegging van het arrest, omdat [eiser] zonder recht of titel in de woning verblijft en zij na 2,5 jaar willen kunnen beschikken over de woning. Zij stellen daarnaast dat de bodemprocedure nog (op zijn minst) enkele maanden in beslag zal nemen. In de tussentijd wordt volgens hen geen huurprijs betaald die in verhouding staat tot de waarde van de woning en worden de huurtermijnen ook enkel betaald wanneer dit in een procedure door [gedaagden] wordt aangekaart.
4.9.
Bij de belangenafweging dient de kantonrechter uit te gaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. Het hof heeft geoordeeld dat zij het voorshands niet aannemelijk acht dat sprake is van een reële huurovereenkomst, mede omdat zij het niet aannemelijk acht dat er huur was betaald, de huurprijs niet in verhouding staat tot de waarde van de woning en er tegenstrijdige verklaringen waren afgelegd over de vraag wie wanneer in de woning heeft gewoond. Het hof heeft overwogen dat dit betekent dat [eiser] zonder recht of titel in de woning verblijft. De kantonrechter gaat hiervan uit bij de belangenafweging. Daar komt bij dat inmiddels uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor van [naam A] is gebleken dat hij, anders dan door [eiser] steeds is gesteld, nooit huur van hem heeft ontvangen. Die verklaring van de “verhuurder” bevestigt hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 3.20 van het arrest.
4.10.
Met inachtneming van dit voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de nieuw aangevoerde belangen van [eiser] bij schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis niet zwaar genoeg wegen om af te wijken van de hoofdregel dat [gedaagden] een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis ten uitvoer mogen leggen. De kantonrechter weegt bij deze beoordeling mee dat [eiser] het naar het oordeel van de kantonrechter niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de woning op dit moment met zijn (zwangere) vriendin en stiefkind van 5 jaar oud bewoont. [eiser] heeft hierover ook wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd en ook nagelaten enige onderbouwing hiervan te geven. In november 2022 woonde zij er volgens de verklaring van [eiser] in elk geval nog niet. Eveneens heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet tijdelijk elders kunnen verblijven, bijvoorbeeld bij familie van [eiser] , mede gezien hij daar volgens zijn verklaringen ook eerder heeft verbleven, of bij familie van zijn vriendin. Daartegenover staat het belang van [gedaagden] om na lange tijd te kunnen beschikken over hun eigendom. Het is daarnaast op voorhand niet te zeggen hoeveel maanden de bodemprocedure in beslag zal nemen en in de tussentijd wordt een huurprijs betaald die niet in verhouding staat tot de waarde van de woning, zoals het hof ook heeft geoordeeld. De kantonrechter is van oordeel dat de belangen van [gedaagden] bij het mogen tenuitvoerleggen van het arrest zwaarder wegen. Dit geldt evenzo indien de schorsing van de tenuitvoerlegging zou plaatsvinden tot 1 augustus 2023 zoals subsidiair door [eiser] is gevorderd.
4.11.
Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat ook indien wel een open belangenafweging zou dienen plaats te vinden, deze belangenafweging naar het oordeel van de kantonrechter in het voordeel van [gedaagden] zou uitvallen. De kantonrechter is van oordeel dat de belangen van [eiser] bij het mogen blijven wonen in de woning, welke belangen in r.o. 4.10 buiten beschouwing zijn gelaten, niet zodanig zwaarwegend zijn dat tot een andere conclusie moet worden gekomen.
4.12.
Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat de vorderingen worden afgewezen.
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op € 529,00 aan salaris van de gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter (oordelend in kort geding):
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten welke aan de zijde van [gedaagden] zijn vastgesteld op € 529,00 aan salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van den Bosch, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken door mr. M. Haisma, kantonrechter, op 7 april 2023.
52952