Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie stelt vast dat de redelijke termijn in onderhavige zaak in ernstige mate is geschonden, te weten met 16 maanden. Dit dient te leiden tot matiging van de straf. Hoewel bij tijdige berechting een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 maanden passend was geweest, acht de officier van justitie dit thans, gelet op het tijdsverloop alsmede de omstandigheid dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, niet meer opportuun. Gelet op de ernst van de feiten en de leidende rol die verdachte daarbij had, vordert de officier van justitie dat verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, gelet op de bepleite vrijspraak, geen standpunt ingenomen ten aanzien van de op te leggen straf.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het rapportages van Reclassering Leger des Heils van respectievelijk 6 april 2020 en
28 februari 2023, het uittreksel uit de justitiële documentatie van 21 februari 2023, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
Ernst van de feiten
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] .
Verdachte is daarbij geraffineerd te werk gegaan. Hij heeft door het gebruiken van leugens, valse namen en valse toezeggingen onschuldige slachtoffers financiële schade toegebracht en misbruik gemaakt van hun vertrouwen. Daarbij heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zich deels) instrumenteel door verdachte laten gebruiken door bij slachtoffers medelijden op te wekken voor de verzonnen moeilijke situatie waarin zij zou verkeren, teneinde de slachtoffers zoveel mogelijk geld afhandig te maken, welk geld vooral bij verdachte is terechtgekomen.
Door zich schuldig te maken aan deze feiten heeft verdachte niet alleen een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke vrijheid en het vermogen van zijn slachtoffers, maar zijn daardoor ook gevoelens van onveiligheid veroorzaakt in de maatschappij in het algemeen. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, ook voor vermogensfeiten al dateren deze veroordelingen van langer geleden. Verdachte is ook na het plegen van onderhavige feiten veroordeeld voor diverse feiten, hetgeen maakt dat artikel 63 van het Wetboek van strafrecht van toepassing is. Daarnaast is een eerder opgelegde taakstraf recentelijk omgezet naar een gevangenisstraf.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van voornoemde rapportages van de Reclassering van het Leger des Heils. In deze rapportages is -onder meer- het volgende vermeld, zakelijk weergegeven:
Gelet op de onderhavige verdenking adviseert de reclassering -mocht verdachte hiervoor gemotiveerd zijn- diverse bijzondere voorwaarden, waaronder ambulante begeleiding en schuldhulpverlening. Anderzijds concludeert de reclassering dat er bij verdachte weinig stabiliteit ten aanzien van huisvesting, financiën en daginvulling heerst en dat de contacten met hem moeizaam verlopen, vanwege zijn defensieve houding. Het opstarten van een traject, werken aan recidivevermindering en op een dieper niveau in contact komen met verdachte is daardoor complex en moeilijk uitvoerbaar.
De overschrijding van de redelijke termijn
Voorts overweegt de rechtbank dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 3 december 2019, de datum van inverzekeringstelling. De rechtbank wijst eindvonnis op 25 april 2023. Van bijzondere omstandigheden die van invloed zijn geweest op de redelijke termijn is niet gebleken.
Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaren is overschreden met 16 maanden. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Straf
Alles afwegende acht de rechtbank het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 18 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, alsmede een taakstraf voor de duur van 140 uren, passend en geboden. De rechtbank heeft hierbij in strafmatigende zin rekening gehouden met de overschrijding van de redelijk termijn.
De rechtbank ziet geen meerwaarde in het opleggen van een voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden. Dat verdachte bereid en gemotiveerd is om mee te werken aan de door de reclassering geadviseerde voorwaarden is niet gebleken, nu verdachte niet ter terechtzitting is verschenen. Daar komt bij dat verdachte reeds in een proeftijd loopt.