Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting veroordeling gevorderd voor de onder 1., 2., 3., 4. en 5. ten laste gelegde feiten.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor vrijspraak van de onder 1., 3., 4., en 5. ten laste gelegde feiten en niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie met betrekking tot het onder 2. ten laste gelegde feit.
De door de raadsman daarvoor aangevoerde argumenten bespreekt de rechtbank hieronder.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de bewijsmiddelen toe zoals die zullen worden opgenomen in de eventueel later op te maken aanvulling van dit vonnis. Deze bewijsmiddelen bevatten de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden, waarbij ieder bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts gebruikt is voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De rechtbank overweegt het volgende.
Feit 1. de hennepkwekerij in de woning van verdachte
De raadsman heeft aangevoerd dat er ten aanzien van dit feit sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Na de aanhouding van verdachte en na zijn voorgeleiding is aan verdachte gevraagd waar de verborgen toegang tot de hennepkwekerij was. Verdachte heeft deze vraag beantwoord en heeft aangegeven waar de toegang zich bevond en hoe verbalisanten binnen konden komen. De gestelde vraag moet worden aangemerkt als een gehouden verhoor. Aan verdachte is echter niet de gelegenheid gegeven tot consultatiebijstand en/of verhoorbijstand. Dit raakt het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat is tevens het door verdachte geleden nadeel ten gevolge van dit vormverzuim.
Daarnaast is het bepaalde in artikel 110, tweede lid, Sv niet nageleefd doordat de rechter-commissaris niet meteen op de hoogte is gesteld van de door verdachte gegeven informatie over de verborgen toegang tot de hennepkwekerij en de aangetroffen ruimte niet in aanwezigheid van de rechtercommissaris is doorzocht.
De rechtbank stelt het volgende vast.
Verdachte heeft bij zijn voorgeleiding uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij verhoorbijstand van een (piket)advocaat wilde. Voordat hij daadwerkelijk met een advocaat heeft gesproken is hem gevraagd waar de ingang van de kwekerij zich bevond en hoe deze kon worden betreden.
De verdediging heeft gesteld dat het nadeel voor verdachte is gelegen is in een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat met het stellen van de vraag gewacht had moeten worden tot verdachte zijn advocaat had gesproken. Er is derhalve sprake van de schending van een vormverzuim. Bij de beoordeling van de ernst van dit vormverzuim overweegt dat verdachte, na zijn voorgeleiding en het verhoor ten overstaan van de hulpofficier van justitie ter gelegenheid van zijn inverzekeringstelling, wist dat hij niet verplicht was om antwoord te geven op vragen en dat hij wist dat hij recht had op overleg met een advocaat voorafgaand aan het verhoor. Verdachte heeft daardoor op dat moment een keuze kunnen maken voor wat betreft het wel of niet beantwoorden van de vraag van verbalisant waar de verborgen toegang tot de hennepkwekerij was. Het ging daarbij ook maar om één vraag en niet een volledig inhoudelijk verhoor en daarmee wijkt deze situatie af van de door de raadsman genoemde uitspraken van de Hoge Raad op 30 juni 2009, 9 november 2010 en 12 maart 2019. Onder deze omstandigheden volstaat de rechtbank met de constatering dat er sprake is van een vormverzuim maar verbindt daar geen gevolgen aan.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de rechter-commissaris meteen op de hoogte had moeten worden gesteld van de door verdachte gegeven informatie. De rechtbank kan dat standpunt niet onderschrijven. Artikel 110 Sv geeft de rechter-commissaris een algemene, exclusieve bevoegdheid tot doorzoeking ter inbeslagneming. De rechter-commissaris kan de doorzoeking ook vanaf afstand leiden. Hij geeft aan in welke gevallen tijdens het doorzoeken van de plaats met hem contact opgenomen dient te worden. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat het aantreffen van de hennepkwekerij, na de door verdachte gegeven informatie over de verborgen toegang, een zogeheten 'fruit of the poisonous tree' is waardoor alle bevindingen omtrent het aantreffen van de hennepkwekerij van het bewijs dienen te worden uitgesloten. De raadsman heeft daarbij aangevoerd dat de vraag of de verbalisanten zonder de verklaring van verdachte de ruimte hadden gevonden louter een theoretische exercitie is waarover enkel kan worden gespeculeerd. De rechtbank ziet dit echter niet als 'enkel speculeren'. Op het moment dat de vraag werd gesteld aan verdachte was er een team opsporingsambtenaren bezig met een doorzoeking in de woning en op het terrein van verdachte. Deze doorzoeking was specifiek gericht op het vinden van een hennepkwekerij en het onderzoeksteam werd daarbij ondersteund door overige medewerkers van het Hennepteam, leden van een aantal basisteams, de ondersteuningsgroep en het pseudokoopteam (zie pagina 13 van het politiedossier). Ter plaatse werd dit vermoeden nog bevestigd door het aantreffen van een airco op het terrein, het ruiken van een hennepgeur en het aantreffen van een aanhangwagen met daarop hennep gerelateerde goederen zoals vijf stekbakken met restanten. Voor de rechtbank maakt dit dat er geen sprake is van een 'louter theoretische exercitie' zoals de raadsman heeft aangevoerd. Het is niet voorstelbaar dat het zogenoemde Hennepteam in deze situatie de hennepkwekerij niet zou hebben gevonden, temeer nu er een buis aanwezig was die de verbinding vormde tussen de hennepkwekerij en de airco op het erf. Deze lag weliswaar begraven onder de grond, maar de buis kon worden opgegraven of er kon worden gepeild waar de buis heen zou leiden. Daarmee zou de hennepkwekerij naar het oordeel van de rechtbank zonder meer zijn gevonden.
De rechtbank acht op grond van het aantreffen van een hennepkwekerij, de in relatie met die kwekerij door de verbalisanten gedane waarnemingen en de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig voor het onder 1. ten laste gelegde opzettelijk telen van 480 hennepplanten.
Feit 2. voorbereidingshandelingen voor bedrijfsmatige of grootschalige hennepteelt
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van dit feit vanwege schending van het Tallon-criterium. Het betoog van de raadsman komt er -kort gezegd- op neer dat de verbalisanten die optraden als pseudokopers verdachte heeft gebracht tot het plegen van het feit, terwijl zijn opzet daar tevoren niet al op was gericht.
De rechtbank overweegt dat -voor zover hier van belang- uit het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 16 januari 2017 en opgenomen op de pagina's 299 tot en met 303 van het politiedossier, naar voren komt dat verbalisanten aan [naam] , de verkoper van de [bedrijf] , hebben laten weten dat zij een loods tot hun beschikking hadden en dat daar een ruimte beschikbaar was voor het één en ander. [naam] was daarna degene die aan hen vroeg of zij wat wilden gaan telen. Toen de verbalisanten daarop instemmend hadden gereageerd, werden zij uitgenodigd een kop koffie te drinken en heeft het gesprek zich verder ontwikkeld zoals weergegeven in het proces-verbaal. De rechtbank ziet hierin niet een schending van het zogenoemde Tallon-criterium ten opzichte van [naam]
. Wat verdachte betreft blijkt uit het proces-verbaal dat hij in de loop van het gesprek bij de verbalisanten en [naam] kwam staan. Verbalisanten vertelden hem hetzelfde wat zij [naam] hadden verteld en nog voordat zij daadwerkelijk naar verdachte hadden uitgesproken dat zij een hennepkwekerij wilden beginnen, zei verdachte tegen hen: "
Dus jullie willen een kwekerij beginnen?". Verbalisanten hebben dit bevestigd. De rechtbank ziet hierin ook ten opzichte van verdachte géén schending van het zogenoemde Tallon-criterium. De rechtbank verwerpt dan ook het gevoerde verweer.
De rechtbank ziet voor het onder 2. ten laste gelegde feit voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte dit feit, samen met [naam] , heeft gepleegd. De rechtbank schuift de verklaring van verdachte dat hij van niets wist en dat [naam] dit feit buiten zijn medeweten en zonder zijn medewerking of instemming heeft gepleegd, als ongeloofwaardig terzijde. Alleen al het feit dat de [bedrijf] eigendom van verdachte was, dat verdachte daar vaak aanwezig was en dat [naam] daar open en bloot met de pseudokopers sprak over het opzetten van een hennepkwekerij en het leveren van de benodigdheden goederen, maakt de verklaring van verdachte ongeloofwaardig. Daar komt dan nog bij dat uit de processen-verbaal van bevindingen met betrekking tot de pseudokoop blijkt dat verdachte een actieve rol had in het geheel.
Feit 3. Diefstal van elektriciteit
De raadsman heeft op dezelfde gronden als hiervoor bij feit 1. genoemd ook voor dit feit bewijsuitsluiting en vrijspraak bepleit. De rechtbank verwerpt het gevoerde beroep van de raadsman op een vormverzuim op dezelfde wijze als hiervoor bij feit 1. weergegeven.
Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij wist dat de voor de hennepkwekerij gebruikte elektriciteit niet werd betaald aan de leverancier van de elektriciteit, omdat de meter stuk was gemaakt. Daarmee kan het in de ten laste gelegde periode meermalen wegnemen van elektriciteit worden bewezen.
De rechtbank ziet onvoldoende bewijs voor het ten laste gelegde medeplegen van dit feit met een of meer anderen.
De rechtbank ziet tevens onvoldoende bewijs dat verdachte de ten laste gelegde strafverzwarende handeling van braak/verbreking om het weg te nemen goed onder zijn bereik te brengen, ook heeft gepleegd. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat iemand anders de elektriciteitsmeter onklaar heeft gemaakt; iemand die -zo begrijpt de rechtbank- verder niets te maken heeft gehad met het vervolgens wegnemen van elektriciteit. Daarmee is de handeling van die persoon een zelfstandig strafbaar feit en niet een -door verdachte gepleegde- strafverzwarende handeling met betrekking tot de diefstal van elektriciteit.
De rechtbank zal de ten laste gelegde pleegperiode beperken tot de periode van 1 september 2016 tot en met 15 februari 2017. Dit op basis van de verklaring van verdachte dat hij gestart is met de hennepkwekerij na het afronden van de verbouwingswerkzaamheden aan zijn woning in augustus 2016.
Feit 4. witwassen
Bij de doorzoeking van de woning van verdachte op 15 februari 2017 zijn facturen voor verbouwingswerkzaamheden c.a. aangetroffen en in beslag genomen. Op een groot deel van de aangetroffen facturen stond geschreven dat zij contant of per kas waren voldaan. Verbalisanten hebben in het financieel onderzoek in kaart gebracht welke bedragen in rekening zijn gebracht aan verdachte en op welke wijze deze zijn betaald. Het betreft facturen die vanaf juli 2011 aan verdachte zijn gefactureerd. In de periode vanaf juli 2011 tot en met 15 februari 2017 heeft verdachte een bedrag van € 288.905,00 betaald daarvan werd een bedrag van € 84.024,38 per bank voldaan en een bedrag van € 204.880,51 werd contant voldaan. Verdachte heeft niet betwist dat geldbedragen in deze orde van grootte door hem zijn betaald. Verbalisanten hebben geen legale bron van inkomsten aangetroffen waaruit het contant betaalde geldbedrag kan zijn voortgekomen. Verdachte heeft bij zijn verhoren door de politie gezwegen over de mogelijke herkomst van dit bedrag. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij een aantal jaren contant geld heeft verdiend met het op zijn terrein telen van specifieke soorten hennepplanten voor het winnen van exclusieve zaden. Verdachte heeft verder geen details gegeven, geen namen genoemd en geen administratie overgelegd. Zijn verklaring is dan ook op geen enkele wijze te controleren, zeker niet nu er inmiddels zes jaren zijn verstreken sinds de aanhouding van verdachte en zijn verhoor door de politie waar hij een verklaring over de herkomst van die geldbedragen had kunnen afleggen.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring die de verdachte ter terechtzitting heeft gegeven niet kan worden aangemerkt als een verklaring, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat het contant uitgegeven geldbedrag van ruim € 204.000,00 onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Verdachte heeft dit bedrag omgezet door hiermee verbouwingswerkzaamheden aan zijn woning te betalen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met zijn echtgenote, medeverdachte [medeverdachte] , heeft gepleegd. Zij woonden samen in de betreffende woning die jarenlang voor een geldbedrag van in totaal ruim € 288.000,00 werd verbouwd. Het kan niet anders dan dat [medeverdachte] moet hebben geweten dat een groot deel van het benodigde geldbedrag niet op legale wijze was verkregen. Er werd immers maar een bedrag van ruim € 84.000,00 per bank betaald; de rest ging contant.
In de tenlastelegging staat als pleegperiode genoemd de periode van 1 februari 2013 tot en met 15 februari 2017. Het financieel onderzoek heeft zich gericht op de periode na juli 2011. De rechtbank zal daarom niet het genoemde geldbedrag van ongeveer € 204.881,00 bewezen verklaren, maar alleen 'contante geldbedragen'. De tenlastelegging richt zich ook op de girale betalingen tot een geldbedrag van ongeveer € 84.024,00. De rechtbank kan op basis van de bewijsmiddelen niet tot het oordeel komen dat ook dit geldbedrag is verkregen uit enig misdrijf.
Feit 5. aanwezig hebben van hennep
Bij de doorzoeking op 15 februari 2017 van het pand in Drachten waarin de onderneming van verdachte, [bedrijf] , was gevestigd, hebben verbalisanten vijf zwarte strijkzakken aangetroffen waarin in totaal een netto hoeveelheid van 7058 gram henneptoppen werd aangetroffen. Deze zakken zaten in witte zakken die op de grond stonden in een metalen bouwcontainer. Deze container stond rechts achterin het pand op de begane grond en de deur daarvan stond open.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet wist dat er in de bewuste container zakken met henneptoppen lagen. De rechtbank schuift deze verklaring als niet geloofwaardig terzijde.
Verdachte was, samen met zijn medewerker [naam] , feitelijk werkzaam in de [bedrijf] en zij hielden zich beiden bezig met de verkoop van artikelen bestemd voor het inrichten van hennepkwekerijen en zij gaven beiden adviezen aan de (pseudo)kopers over de opzet van een kwekerij en de benodigde materialen daarvoor die zij vervolgens ook leverden. Voorts blijkt uit het dossier dat de [bedrijf] , in casu verdachte en [naam] , ook de stekjes van de hennepplanten leverden aan de kopers. In een gesprek met de twee pseudokopers heeft verdachte zelf aangegeven dat het afzetten van de hennepopbrengst helemaal geen probleem was. Daar komt bij dat de aangetroffen henneptoppen niet verstopt lagen, maar zaten in witte zakken die stonden in een openstaande container. Gelet op al deze omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat verdachte wist dat de betreffende henneptoppen in zijn pand aanwezig waren en dat hij deze daarmee ook aanwezig heeft gehad; dit tezamen en in vereniging met zijn medewerker [naam] .