ECLI:NL:RBNNE:2023:1458

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
21/4160
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een vleeskalverenhouderij en de oprichting van een vleesveehouderij

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 11 april 2023, is het beroep van eiseres gegrond verklaard. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die was verleend aan de maatschap voor de uitbreiding van een vleeskalverenhouderij en de oprichting van een vleesveehouderij. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen niet voldoende had gemotiveerd dat er sprake was van intern salderen, waardoor geen natuurvergunning vereist zou zijn. Dit was in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit ook in strijd was met de Regeling geurhinder en veehouderij, omdat de geurbelasting niet correct was berekend. De rechtbank vernietigde het besluit van 10 november 2021 en droeg het college op om opnieuw te beslissen op de aanvraag van de maatschap, met inachtneming van de uitspraak. Eiseres kreeg recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/4160

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 april 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , [eiseres] , eiseres

(gemachtigde: S.R. van Uffelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen

(gemachtigde: Th. van der Meer).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: maatschap [maatschap] (de maatschap)
(gemachtigde: S.E.H. ten Pierik).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de aan de maatschap verleende omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een vleeskalverenhouderij en de oprichting van een vleesveehouderij aan de [adres] .
1.1.
Het college heeft met bestreden het besluit van 10 november 2021 een omgevingsvergunning verleend aan de maatschap. Het college heeft deze omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een kalverenstal en voor het veranderen of veranderen van de werking en het in werking hebben van de agrarische inrichting van de maatschap.
1.2.
Het college heeft met een verweerschrift gereageerd op het beroep van eiseres.
1.3.
Eiseres heeft nog gereageerd op het verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van het college, vergezeld van M. Siersema-Van den Hof en P. van Dam en de gemachtigde van de maatschap, vergezeld van de heer en mevrouw [naam] .

Beoordeling door de rechtbank

Welke activiteiten zijn vergund?
2. De maatschap heeft op 17 juli 2020 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een vleeskalverenhouderij en het oprichten van een vleesveehouderij.
2.1.
De aanvraag voorziet in het vervangen van één van de stallen (stal C) door een nieuwe stal met een emissiearm stalsysteem. Eén van de bestaande stallen krijgt eveneens een emissiearm stalsysteem (stal G). Voor beide stallen gaat het om een stalsysteem met de Rav-code A 4.8 [1] . De aanvraag voorziet verder in de uitbreiding van het aantal vleeskalveren met 62 stuks. Verder zullen er 47 zoogkoeien, 47 vrouwelijk jongvee en 16 stieren en overig rundvee worden gehouden in stal B.
In totaal zullen er binnen de inrichting van de maatschap dan 715 vleeskalveren (in de stallen E en F met Rav-code A 4.100), 1176 vleeskalveren (in de stallen C en G met Rav-code A 4.8), 47 zoogkoeien (in stal B met Rav-code A2.100), 47 vrouwelijk jongvee (in stal B met Rav-code A3.100) en 16 stieren en overig rundvee (in stal B met Rav-code A7.100) mogen worden gehouden.
2.2.
Het college heeft de aangevraagde omgevingsvergunning verleend met het bestreden besluit. Deze vergunning is verleend voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo [2] ) en het veranderen of veranderen van de werking en het in werking hebben van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo).
Wat is de omvang van het geschil?
3. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning aan de maatschap. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.1.
Op zitting heeft eiseres de beroepsgrond over strijd met de beheersverordening “Buitengebied Noord Hoogeveen” ingetrokken. Voor wat betref de opmerking over de verstrekking van stukken door het college in het beroepschrift, heeft eiseres op zitting aangegeven dat dit geen beroepsgrond is. De rechtbank zal op beide aspecten daarom niet ingaan.
3.2.
De beroepsgronden van eiseres gaan over de vraag of een natuurvergunning is vereist met een passende beoordeling en over de beoordeling van het geuraspect in het bestreden besluit. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep van eiseres gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is een natuurtoestemming vereist?
Toetsingskader
4. Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. In het kader van deze vergunningverlening dient een passende beoordeling te worden gemaakt (artikel 2.8 van de Wnb).
4.1.
In deze zaak is voor de beoordeling van de vraag of het project significante gevolgen kan hebben de stikstofdepositie bepalend. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) dat als de wijziging van een project niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de zogenaamde ‘referentiesituatie’, dan op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat die wijziging significante gevolgen heeft. Dit wordt intern salderen genoemd. Voor het project is dan geen natuurtoestemming nodig (en er hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt). [3]
4.2.
Als voor een activiteit naast een omgevingsvergunning voor bouwen en voor het veranderen van een inrichting ook een natuurvergunning nodig is, kan de aanvrager kiezen of hij deze trajecten afzonderlijk of gecoördineerd wil doorlopen. Als echter op het moment van het besluit over de aanvraag om omgevingsvergunning nog geen natuurtoestemming is aangevraagd of verleend, bestaat op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) de verplichting om tegelijkertijd voor die activiteit een natuurtoestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo aan te vragen. Voor die vergunningverlening is een verklaring van geen bedenkingen nodig van gedeputeerde staten (artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor). Zonder die natuurtoestemming, kan de omgevingsvergunning niet rechtmatig worden verleend.
Referentiesituatie
5. Partijen verschillen er niet over van mening, en de rechtbank volgt dat ook, dat de referentiesituatie in deze zaak moet worden ontleend aan de op 21 augustus 2012 aan de maatschap op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleende vergunning. Met deze natuurvergunning hebben gedeputeerde staten van Drenthe aan de maatschap toestemming verleend voor het houden van 1138 vleeskalveren in stallen met een stal met Rav-code A4.100 en 672 vleeskalveren in een experimentele stal met Rav-code A.4. Volgens de destijds geldende regels komt dat overeen met een jaarlijkse ammoniakemissie van 3680 kg.
5.1.
Eiseres voert aan dat het college uit is gegaan van een te hoge ammoniakemissie in de referentiesituatie. Eiseres stelt daartoe allereerst dat de maatschap in de referentiesituatie op grond van de aan de maatschap verleende natuurvergunning maximaal 3680 kg ammoniak mocht uitstoten en dat daarvan moet worden uitgegaan in het kader van de beoordeling van het intern salderen. Verder stelt eiseres zich op het standpunt dat de gegevens die zijn gebruikt in de AERIUS-berekening van 28 juli 2021 die ten grondslag is gelegd aan de bestreden omgevingsvergunning niet juist zijn.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond niet slaagt voor zover eiseres stelt dat het college had moeten uitgaan van een maximale ammoniakemissie van 3860 kg in de referentiesituatie. De natuurvergunning is verleend voor het project dat in de vergunning is omschreven en niet voor een maximale ammoniakuitstoot zoals eiseres stelt. Dit oordeel is in lijn met de rechtspraak van de AbRvS dat een natuurvergunning wordt verleend voor een project en niet voor een maximale uitstoot. [4] De verwijzing in voorwaarde I bij de vergunning naar de ammoniakemissie leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank begrijpt deze verwijzing als een verduidelijking van de gevolgen van het project waarvoor de vergunning is verleend.
Dat één van de in 2012 vergunde stallen een proefstal is waarbij de emissiefactor is vastgesteld met een ‘beschikking proefstatus’ (stal G), zoals eiseres op zitting heeft toegelicht, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de vergunning en voorwaarde I anders moet worden opgevat. Dat geldt des te minder nu de hogere ammoniakemissie van het project waarvan het college bij de beoordeling van het intern salderen is uitgegaan niet het gevolg is van de aanpassing van de emissiefactor voor de proefstal (stal G), maar van de traditionele stallen C, E en F (zie hierna onder 5.3.).
5.3.
Eiseres heeft er in het beroepschrift op gewezen dat in de natuurvergunning voor de traditionele stallen is uitgegaan van een emissiefactor van 2,5 kg NH3 per dierplaats per jaar voor de stallen C, E en F (Rav-code A4.100). In de AERIUS-berekening van 28 juli 2021 is voor deze stallen uitgegaan van een emissiefactor van 3,5 kg NH3 per dierplaats per jaar. Op zitting heeft eiseres toegelicht dat zij niet bestrijdt dat de hogere Rav-emissiefactor mag worden gebruikt, maar dat eiseres wel erg sceptisch is over traditionele stallen. Met wat eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank echter geen grond voor het oordeel dat het college voor deze stallen niet heeft mogen uitgaan van een emissiefactor van 3,5 kg NH per dierplaats per jaar. In het kader van de beoordeling van de mogelijkheid van intern salderen mag het college voor zowel de referentiesituatie als de nieuwe situatie uitgaan van de emissiefactor die geldt ten tijde van de verlening van de bestreden omgevingsvergunning. Met deze werkwijze kan de referentiesituatie worden vergeleken met de aangevraagde situatie. [5] De juistheid van de actuele emissiefactor van 3,5 kg NH3 per dierplaats per jaar heeft eiseres verder niet onderbouwd bestreden.
5.4.
Op zitting is besproken wat de ammoniakuitstoot is in de referentiesituatie als wordt uitgegaan van een emissiefactor van 3,5 kg NH3 per dierplaats per jaar voor de traditionele stallen. Het college en de maatschap hebben erkend dat in de AERIUS-berekening van 28 juli 2021 voor de emissiearme proefstal G is uitgegaan van een onjuiste emissiefactor. Als wordt uitgegaan van de aan de emissiearme proefstal toegekende emissiefactor moet worden uitgegaan van een totale ammoniakuitstoot van 4816 kg. Dat is een lagere uitstoot in de referentiesituatie dan de ammoniakuitstoot waarvan is uitgegaan in de AERIUS-berekening van 28 juli 2021 (5252,8 kg). Het college heeft ook erkend dat de AERIUS-berekening van 28 juli 2021 niet juist is en niet ten grondslag had mogen worden gelegd aan het bestreden besluit. Dat geldt zowel voor de uitstoot van ammoniak in de referentiesituatie zoals hiervoor besproken, maar ook voor de uitstoot van NOx van de pelletkachel in de nieuwe situatie (zoals eiseres in het beroepschrift heeft betoogd). De rechtbank concludeert dat het college bij de beoordeling van de vraag of al dan niet sprake was van intern salderen niet is uitgegaan van een juiste berekening van de stikstofuitstoot. Op dit punt slaagt het beroep van eiseres. De rechtbank gaat hierna onder 7. in op wat dit betekent voor het bestreden besluit.
Rav-emissiefactoren
6. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat met het veranderen van het project van de maatschap niet meer stikstof wordt uitgestoten dan in de referentiesituatie. Het college heeft dat standpunt gebaseerd op een door de maatschap aangeleverde AERIUS-berekening van 28 juli 2021. Daarbij is voor de nieuwe situatie voor de emissiearme stallen C en G een emissiefactor van 1,9 kg NH per dierplaats per jaar gehanteerd die hoort bij een stalsysteem met Rav-code A 4.8. Eiseres stelt dat met het gebruik van de Rav-code en bijbehorende emissiefactor onvoldoende zekerheid is geboden over de omvang van de ammoniakemissie in de nieuwe situatie.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank licht dat oordeel hierna verder toe.
6.2.
De Rav is een regeling op basis van de Wet ammoniak en veehouderij en biedt onder meer het toetsingskader voor de omgevingsvergunning voor het wijzigen van een inrichting. De Rav is geen regeling die bij of krachtens de Wnb of Wabo is vastgesteld, maar uit de rechtspraak volgt dat op zichzelf bij natuurvergunningen voor het bepalen van de omvang van de emissie van agrarische bedrijven aansluiting kan worden gezocht bij de emissiefactoren uit de Rav. [6] Daarbij geldt echter wel als randvoorwaarde dat de gebruikte Rav-emissiefactor de zekerheid biedt dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden. Alleen als de Rav-emissiefactor die vereiste zekerheid biedt, kan het college bij natuurvergunningen voor het bepalen van de omvang van de emissie van emissiearme stalsystemen de emissiefactor uit de Rav toepassen. [7]
6.3.
De AbRvS heeft eerder in een uitspraak van 7 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2557) overwogen dat verschillende onderzoeken concrete aanknopingspunten bevatten dat de Rav-emissiefactoren voor emissiearme stallen de werkelijke ammoniakemissie van deze stalsystemen waarschijnlijk onderschatten. De AbRvS verwijst daarvoor onder meer naar het rapport ‘Stikstofverlies uit opgeslagen mest’ van het CBS van oktober 2019 en het daarop gebaseerde advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) van 18 juni 2020. De AbRvS heeft over de emissiefactor voor het stalsysteem dat in de hiervoor genoemde zaak aan de orde was (Rav-code A1.13) geoordeeld dat de vereiste zekerheid over de reductie van ammoniakuitstoot ontbrak.
6.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen in deze zaak. De rechtbank betrekt daarbij dat het in deze zaak gaat om een voor de stallen C en G vergund stalsysteem met een voorlopige emissiefactor. Deze voorlopige emissiefactor is per 20 juli 2018 van toepassing voor het stalsysteem met de Rav-code A4.8. [8] Voor dit stalsysteem was ten tijde van het bestreden besluit nog geen definitieve emissiefactor vastgesteld. Op zitting heeft het college toegelicht dat er wel een voorstel is geweest om bijlage 1 van de Rav te wijzigen en daarin een definitieve emissiefactor van 2,7 kg NH3 per dierplaats per jaar vast te stellen voor dit stalsysteem, maar dat dit (nog) niet definitief is vastgesteld. [9] De precieze ammoniakreductie die met dit stalsysteem kan worden gerealiseerd is daarmee nog niet zeker. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat met de toepassing van de Rav-emissiefactor voor het stalsysteem met Rav-code A4.8 de emissie uit de stallen C en G niet met de vereiste zekerheid kan worden vastgesteld.
6.5.
Het college heeft in het verweerschrift aangevoerd dat de emissiefactor voor het stalsysteem met de Rav-code A4.8 ten tijde van het bestreden besluit nog ongewijzigd was (en nog steeds ongewijzigd is) en dat gedeputeerde staten van de provincie Drenthe daar in het kader van de uitvoering van de Wnb nog vanuit gingen. Het college stelt dat de Rav-codes op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en er geen betere methodes beschikbaar waren ten tijde van het bestreden besluit. Dit verweer wijzigt het oordeel van de rechtbank niet. Ten eerste rust de bewijslast ten aanzien van de vraag of er significante effecten kunnen zijn op het college. Daarbij dient het college ook aan te tonen dat de Rav-emissiefactoren de vereiste zekerheid bieden. Dat heeft het college niet aangetoond. Dan geldt, ook in het licht van het voorzorgsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dat in Nederland is geïmplementeerd met het stelsel dat hiervoor in overwegingen 4-4.2 is beschreven, dat de Rav-emissiefactoren niet kunnen worden gebruikt.
6.6.
De rechtbank concludeert dat de Rav-emissiefactor voor het stalsysteem A4.8 niet aan de beoordeling van de ammoniakemissie van de emissiearme stallen C en G ten grondslag mocht worden gelegd. Dat is wel gebeurd in de AERIUS-berekening van 28 juli 2021. Daardoor is niet op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat de vergunde wijziging van de inrichting van de maatschap ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen heeft op één of meer Natura 2000-gebieden.
Conclusie intern salderen
7. De rechtbank komt tot de conclusie dat het college met de verwijzing naar de AERIUS-berekening van 28 juli 2021 niet heeft aangetoond dat sprake is van een situatie van intern salderen en dat om die reden geen natuurvergunning is vereist. Niet alleen is de ammoniakemissie in de referentiesituatie te laag vastgesteld in deze AERIUS-berekening, maar bovendien is voor de aangevraagde en vergunde situatie gebruik gemaakt van een Rav-emissiefactor voor de emissiearme stallen waarvan niet de zekerheid bestaat dat daarmee de ammoniakemissie correct wordt vastgesteld. Dit brengt met zich dat verweerder deze AERIUS-berekening niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
7.1.
Uit voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich met de verwijzing naar het AERIUS-rapport van 28 juli 2021 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een natuurtoestemming op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Bor in dit geval niet vereist was. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en het motiveringsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb, tot stand is gekomen. Om deze reden is het beroep van eiseres gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
7.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het primair aan het college is om te beoordelen of dit project significante effecten voor één of meer Natura 2000-gebieden kan hebben. Het college heeft weliswaar een nieuwe AERIUS-berekening in het geding gebracht met het verweerschrift, maar daarin wordt uitgegaan van andere dieraantallen dan zijn vergund in het bestreden besluit waarover de rechtbank moet oordelen. De rechtbank licht hierna in overweging 8.6. nader toe waarom de rechtbank deze berekening niet bij haar beoordeling betrekt.
7.3.
In dit geval ziet de rechtbank ook geen aanleiding het college via een zogenoemde bestuurlijke lus in de gelegenheid te stellen om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit. Gelet op de beoordeling die nog gemaakt moet worden, is dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier om de zaak af te doen. De rechtbank volstaat daarom met de opdracht aan verweerder om opnieuw te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. In het kader van de hernieuwde beoordeling zal het college opnieuw, maar zonder de emissiefactor die hoort bij Rav-code A4.8 te hanteren, moeten beoordelen of op voorhand significante effecten op één of meer Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten. Als dat niet zo is of het college tot de conclusie komt dat dit niet is aan te tonen, is een natuurvergunning vereist en dient in dat kader een passende beoordeling te worden gemaakt.
Is de omgevingsvergunning in strijd met de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) verleend?
8. Eiseres voert aan dat de geurbelasting als gevolg van de verleende omgevingsvergunning op de burgerwoning aan de [adres] de wettelijke norm van 8 odour units per kubieke meter lucht (OU/m³) overschrijdt. Eiseres stelt dat de omgevingsvergunning niet zorgvuldig is voorbereid en in strijd met de Wgv is verleend.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank licht dat hierna verder toe.
8.2.
Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo moet worden geweigerd indien de geurbelasting van een veehouderij op een buiten de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied gelegen geurgevoelig object meer bedraagt dan 8,0 OU/m³ (artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wgv). De geurbelasting vanwege een veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel ‘V-Stacks vergunning 2020’ (artikel 10, aanhef, en onder a, van de Wgv in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij).
8.3.
Het college heeft in het verweerschrift aangegeven dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde berekening van de geurbelasting door de veehouderij van de maatschap is berekenend met het verspreidingsmodel ‘V-Stacks vergunning 2010’. De rechtbank komt tot het oordeel dat het college daarmee in strijd met artikel 2.1, van de Regeling geurhinder en veehouderij heeft gehandeld. De omgevingsvergunning is verleend op 10 november 2021. Op 22 juni 2021 is de “Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 17 juni 2021, nr. IENW/BSK-2021/164368, tot wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij in verband met de aanpassing van het voorgeschreven rekenmodel” in werking getreden. Vanaf dat moment moet de geurbelasting worden berekend met ‘V-Stacks vergunning 2020’. Dat heeft het college ten onrechte niet gedaan. Het beroep op dit punt is alleen hierom al gegrond.
8.4.
Het college heeft met het verweerschrift de resultaten van een berekening in het geding gebracht die door de adviseur van de maatschap (Van Westreenen) is gemaakt met het verspreidingsmodel ‘V-Stacks vergunning 2020’. Het college heeft aan de hand van de berekening van de adviseur van de maatschap betoogd dat indien een aantal geurbelastingreducerende maatregelen wordt getroffen kan worden voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv [10] en dat er daarom toch sprake is van een vergunbare situatie. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om het hiervoor onder 8.3. geconstateerde gebrek te passeren of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank licht dat hierna verder toe.
8.5.
Het college heeft in het verweerschrift aangegeven dat het voor het alsnog kunnen vergunnen van de activiteiten van de maatschap nodig is dat een aantal geurbelastingreducerende maatregelen wordt doorgevoerd die nog geen onderdeel uitmaken van de met het bestreden besluit vergunde situatie. Het college heeft met het verweerschrift een aantal wijzigingen in de vergunde situatie voorgesteld. Het college heeft die wijzigingen afgestemd met de maatschap. Met een vermindering van het aantal in stal G te houden kalveren en het treffen van de hiervoor in 8.4. genoemde maatregelen, kan volgens het college worden voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv en kan bovendien het gebrek in de beoordeling van het intern salderen worden geheeld. Daarvoor is volgens het college wel nodig dat de voorschriften van de omgevingsvergunning worden aangepast. Het college heeft daarvoor een tekstvoorstel gedaan en heeft de rechtbank verzocht de vergunning aan te passen, daaraan een voorschrift, een nieuwe milieutekening/plattegrond en enkele documenten die door de adviseur van de maatschap zijn opgesteld toe te voegen.
8.6.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de door het college voorgestelde wijzigingen in de vergunde activiteiten te betrekken in de beoordeling van deze zaak. De rechtbank moet het bestreden besluit beoordelen dat bij haar voorligt. Dat is een omgevingsvergunning voor het houden van het aantal dieren dat is aangevraagd in de stallen zoals die zijn aangevraagd. Als het college of de maatschap een verandering van de vergunde inrichting vergund had willen zien, dan had het op hun weg gelegen om daarover met elkaar in overleg te treden en om te bezien of een aanpassing van de vergunde activiteiten of de verleende omgevingsvergunning (of de onderliggende aanvraag) tot de mogelijkheden behoort. De rechtbank ziet geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien door de omgevingsvergunning te wijzigen zoals door het college is voorgesteld. Dat geldt des te minder omdat op voorhand niet is uitgesloten dat er, gelet ook op de met de nieuwe berekening berekende overschrijding van de waarde van 8,0 OU/m³ op een in de nabijheid van de inrichting van de maatschap gelegen woning, (nieuwe) belanghebbenden zijn van wie de belangen kunnen zijn geraakt met de door het college voorgestelde wijzigingen.
8.7.
De rechtbank concludeert dat het college (ook) met het verweerschrift niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat met toepassing van het juiste verspreidingsmodel voor de aangevraagde en vergunde situatie artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wgv niet in de weg staat aan vergunningverlening. Het beroep van eiseres slaagt. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is genomen met artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij en dat het besluit in strijd met artikel 3:46, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. Voor het passeren van het in 8.3. geconstateerde gebrek of het in stand laten van de rechtsgevolgen ziet de rechtbank geen grond.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond omdat het college niet goed heeft gemotiveerd dat sprake is van intern salderen en dat daarom geen natuurvergunning is vereist. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Awb genomen. Voor wat betreft het geuraspect is het bestreden besluit in strijd met artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij en artikel 3:46, van de Awb genomen. Dit betekent dat de aan de maatschap verleende omgevingsvergunning niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en draagt het college op een nieuw besluit op de aanvraag van de maatschap te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft toegelicht waarom de rechtbank geen aanleiding ziet voor het in stand laten van de rechtsgevolgen, het zelf voorzien in de zaak of het toepassen van een bestuurlijke lus.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 november 2021;
- draagt het college op een nieuwe besluit te nemen op de aanvraag van de maatschap met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzitter, en mr. E. Hardenberg en mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. S.G. Steenbergen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2023.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze en de hierna volgende codes voor huisvestingssystemen komen uit bijlage 1 bij de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Daarom worden zij ook wel Rav-codes genoemd. Het stalsysteem met de Rav-code A 4.8 betreft een stal met een roostervloer voorzien van bolle rubber toplaag en afdichtflappen in de roosterspleten (BWL 2018.04).
2.Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
3.Zie de uitspraak van de AbRvS van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71.
4.Vergelijk de uitspraak van de AbRvS van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2760.
5.Zie de uitspraak van de AbRvS van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3108.
6.AbRvS van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3108.
7.AbRvS van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2557.
8.Zie de Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 17 juli 2018, nr. IENW/BSK-2018/147628, tot wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij en de Regeling geurhinder en veehouderij (wijzigingen rendement geur voor bepaalde luchtwassystemen en periodieke actualisatie emissiefactoren voor ammoniak en geur), Staatscourant 2018, 39679.
9.De rechtbank heeft vastgesteld dat een concept ‘Wijzigingsregeling bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij en Regeling en veehouderij’ ter consulatie ter inzage heeft gelegen van 20 januari 2022 tot en met 17 februari 2022 waarin de emissiefactor 2,7 is genoemd voor stalsysteem met Rav-code A4.8.
10.Dit artikellid luidt: “Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.”