ECLI:NL:RBNNE:2023:1455

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
18/930124-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging doodslag en openlijke geweldpleging met vrijspraak voor medeplegen en zware mishandeling

Op 13 april 2023 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot doodslag, openlijke geweldpleging en overtreding van de Wegenverkeerswet. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het medeplegen van poging doodslag en zware mishandeling, omdat er onvoldoende bewijs was voor nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachten. De verdachte werd echter wel schuldig bevonden aan poging tot doodslag, omdat hij met een koevoet meerdere keren in de richting van het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen, wat resulteerde in een gebroken arm van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat de intentie om letsel toe te brengen evident was, en dat het niet aan de verdachte te danken was dat het slachtoffer geen dodelijk letsel had opgelopen. Daarnaast werd de verdachte schuldig bevonden aan openlijke geweldpleging tegen een tweede slachtoffer, waarbij hij in vereniging geweld heeft gepleegd. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 633 dagen, waarvan 360 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. Ook werd een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 6 maanden opgelegd. De rechtbank oordeelde dat er geen noodweer of putatief noodweer van toepassing was, en dat de verdachte niet kon worden ontslagen van rechtsvervolging. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] werd gedeeltelijk toegewezen, terwijl de vordering van [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Assen
parketnummer 18/930124-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 13 april 2023 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 maart 2023.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door W.G. ten Have, advocaat te Winschoten. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. D. Roggen.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 27 december 2019 te Assen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een koevoet en/of een hamer, althans een (als slagwapen geschikt) voorwerp in de richting van het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 27 december 2019 te Assen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere breuken in zijn (onder)arm waarvoor operatief ingrijpen noodzakelijk was, heeft toegebracht, door meermalen met een koevoet en/of een hamer, althans een (als slagwapen geschikt) voorwerp in de richting van het hoofd van die [slachtoffer 1] te slaan;
2.
hij op of omstreeks 27 december 2019 te Assen openlijk, te weten, op/aan de Rolderstraat, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [slachtoffer 2] door meermalen op/tegen het hoofd, althans het lichaam, van die [slachtoffer 2] te slaan/stompen;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 27 december 2019 te Assen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [slachtoffer 2] heeft mishandeld door meermalen op/tegen het hoofd, althans het lichaam, van die [slachtoffer 2] te slaan/stompen;
3.
hij, op of omstreeks 27 december 2019 te Assen, als bestuurder van een voertuig (personenauto, gekentekend [kenteken] ), daarmee rijdende op de Rembrandtlaan en/of de Rolderhoofdweg en/of het fietspad naast de Rolderhoofdweg en/of de Abel Tasmanweg, en/of (elders) op de openbare weg
- zeer dicht op een voor hem, verdachte, rijdende personenauto (merk Opel Astra, kenteken
[kenteken] ) heeft gereden en/of is blijven rijden, en/of
  • onvoldoende afstand tot zijn voorganger heeft gehouden en/of
  • niet tijdig en/of onvoldoende heeft (af)geremd en/of
  • onvoldoende afstand heeft bewaard tot en/of rekening heeft gehouden met een of meerdere andereweggebruikers en/of
  • tegen het voor hem rijdende voertuig (Opel Astra, kenteken [kenteken] ) is
gereden en/of gebotst door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
4.
hij, op of omstreeks 27 december 2019 te Assen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of aan andere weggebruikers, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen met zijn, verdachtes, auto tegen de achterkant van het voertuig van [slachtoffer 1] , een Opel Astra gekentekend [kenteken] is gereden, tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] op het fietspad naast de Rolderhoofdweg terecht is gekomen en/of tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] (vervolgens) dat fietspad niet meer kon verlaten en/of tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] (vervolgens) [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] die zich op en/of in de onmiddellijke nabijheid van dit fietspad bevonden niet meer kon ontwijken en/of tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] (vervolgen) tegen die [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] is aangereden en/of gebotst en/of geduwd terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij, op of omstreeks 27 december 2019 te Assen, als bestuurder van een voertuig (personenauto, gekentekend [kenteken] ), daarmee rijdende op de Rolderhoofdweg en/of het fietspad naast de Rolderhoofdweg, en/of (elders) op de openbare weg,
  • met zijn voertuig niet de rijbaan heeft gebruikt, maar over het fietspad is gereden, en/of
  • ( vervolgens) zeer dicht op een voor hem, verdachte, rijdende personenauto (merk Opel Astra,kenteken [kenteken] ) heeft gereden en/of is blijven rijden, en/of - ( vervolgens) niet tijdig en/of onvoldoende heeft (af)geremd en/of
-onvoldoende afstand heeft bewaard tot en/of rekening heeft gehouden met een of meerdere andere weggebruikers, en/of
- ( ( vervolgens) meermalen met zijn, verdachtes, auto tegen de achterkant van het voornoemdevoertuig (Opel Astra, kenteken [kenteken] ) is gereden en/of is gebotst,
tengevolge waarvan een aanrijding is ontstaan tussen de voornoemde Opel Astra en een bestuurder
van een scootmobiel ( [slachtoffer 3] ) en/of een fietser ( [slachtoffer 4] ), althans andere weggebruikers welke zich bevond(en) op het fietspad, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder 1 primair, onder 2 primair, onder 3 en het onder 4 primair ten laste gelegde gevorderd.
Ten aanzien van het onder 4 primair ten laste gelegde heeft de officier van justitie aangevoerd dat door toedoen van verdachte de auto van [slachtoffer 1] op het fietspad terecht is gekomen en dat verdachte deze auto vervolgens met zijn auto meermalen heeft geramd, geduwd en opgejaagd. Hierdoor werd [slachtoffer 1] gedwongen om met hoge snelheid over het fietspad en de stoep door de tunnel te rijden, waarbij er geen enkele mogelijkheid bestond tot uitwijken. Als gevolg hiervan heeft een aanrijding plaatsgevonden met de heer [slachtoffer 3] die in een rolstoel op het fietspad reed en zijn de heer [slachtoffer 3] en voorbijganger mevrouw [slachtoffer 4] gewond geraakt. Door aldus te handelen heeft verdachte zich volgens de officier van justitie schuldig gemaakt aan zowel een poging tot zware mishandeling van de heer [slachtoffer 3] en mevrouw [slachtoffer 4] (feit 4 primair) als aan overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet (feit 3).
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van poging doodslag. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de bewegingen die verdachte met de koevoet heeft gemaakt enkel hebben geleid tot een gebroken arm en dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte met iedere slaande beweging heeft geprobeerd om raak te slaan. De slagen zouden ook bedoeld kunnen zijn geweest om angst aan te jagen, zodat van voorwaardelijk opzet op de dood geen sprake kan zijn. Daarnaast heeft de raadsman zich, met verwijzing naar jurisprudentie, op het standpunt gesteld dat voor een veroordeling voor een poging tot doodslag pas ruimte bestaat indien de dader ook daadwerkelijk met de koevoet het hoofd van het slachtoffer heeft geraakt. Aangezien verdachte aangever niet heeft geraakt op zijn hoofd, heeft verdachte zich ook niet willens en weten blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat aangever zou komen te overlijden.
De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, aangezien niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging dan wel mishandeling van [slachtoffer 2] . Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat rekening dient te worden gehouden met de mate van eigen schuld van [slachtoffer 2] . Het dossier bevat immers aanwijzingen dat [slachtoffer 2] als eerste heeft geslagen en het gevecht is begonnen.
Verder heeft de raadsman betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 en 4 primair en subsidiair ten laste gelegde, aangezien niet bewezen kan worden dat verdachte een verkeersongeval heeft veroorzaakt of gevaar heeft veroorzaakt voor het verkeer.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van het onder 4 ten laste gelegde
De rechtbank acht de onder 4 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling van
[slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Vaststelling feiten
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Op 27 december 2019 stonden verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , [verdachte] en
[medeverdachte 2] bij de flat aan de Rembrandtlaan in Assen waar [naam 9] woont. Door [verdachte] was kort daarvoor melding gemaakt bij de politie dat [naam 9] geprobeerd had om hem aan te rijden. Tussen [naam 9] enerzijds en verdachte en medeverdachten anderzijds is over en weer naar elkaar geschreeuwd, waarna [naam 9] zijn familie, onder wie ook [slachtoffer 1] , telefonisch heeft ingelicht dat hij zich bedreigd voelde.
Vervolgens is [slachtoffer 1] met zijn auto naar de woning van [naam 9] gereden. [slachtoffer 1] trof bij de flat niemand aan en is een rondje gaan rijden. Op enig moment krijgen de inzittenden van de auto van verdachte, [slachtoffer 1] in de gaten en rijden achter hem aan. [slachtoffer 1] is via de Rembrandtlaan het fietspad aan de Rolderstraat opgereden, achtervolgd door verdachte. Ongeveer 30 meter voor de opgang van het fietspad is door de VOA vastgesteld dat er een botsing heeft plaatsgevonden. Op dat moment stappen [verdachte] en [medeverdachte 2] uit de auto van verdachte en rijdt verdachte, met [medeverdachte 1] als bijrijder, achter [slachtoffer 1] aan de fietstunnel in. Het fietspad is afgescheiden van de rijbaan met een stalen hekwerk en ligt ook verhoogd ten opzichte van het weggedeelte voor motorvoertuigen.
Op het fietspad reed ook [slachtoffer 3] in zijn elektrische rolstoel. [slachtoffer 1] heeft hem niet kunnen ontwijken waarna [slachtoffer 1] [slachtoffer 3] van achteren heeft aangereden. Als gevolg van deze aanrijding is [slachtoffer 3] met zijn rolstoel in aanraking gekomen met [slachtoffer 4] die daardoor onder meer letsel heeft opgelopen aan haar enkel en haar hoofd. [slachtoffer 3] heeft eveneens letsel opgelopen als gevolg van deze aanrijding.
Uit het onderzoek van de VOA is niet komen vast te staan of tussen de Rembrandtlaan en de Abel
Tasmanweg meerdere botsingen tussen beide voertuigen hebben plaatsgevonden, zoals door [slachtoffer 1] is verklaard. Daarbij is nadrukkelijk opgenomen dat op de Rembrandtlaan geen sporen zijn aangetroffen welke konden duiden op een gedwongen verandering van rijrichting het fietspad op. Het botspunt tussen beide voertuigen lag, als gezegd, 30 meter voor de plaats waar vanaf de Rembrandtlaan het fietspad opgereden kan worden.
Ook is de remverlichting van de auto van [slachtoffer 1] onderzocht en daaruit is gebleken dat de remlichten niet of nauwelijks vervormd waren. Het is daarom niet aannemelijk dat [slachtoffer 1] geremd heeft vlak voor de auto van verdachte om zo een aanrijding te veroorzaken, zoals de lezing van verdachte luidt. Dit zou namelijk zeer waarschijnlijk een vervorming van de gloeidraden van de remlichten zou hebben veroorzaakt en dit is niet geconstateerd.
Verder blijkt uit het onderzoek van de VOA dat vanaf het punt op de Rembrandtlaan waar de eerste sporen zijn aangetroffen van een botsing tot aan de rotonde waar de auto’s tot stilstand zijn gekomen, geen sporen zijn aangetroffen van remmingen ingezet door [slachtoffer 1] .
Door meerdere getuigen is waargenomen dat er een achtervolging tussen beide auto’s heeft plaatsgevonden. Door getuige [naam 1] is verklaard dat hij met zijn fiets op het fietspad reed in de
Roldertunnel en dat hij zag dat twee personenauto’s het fietspad op reden en hem tegemoet kwamen. Volgens zijn verklaring kwamen beide voertuigen met een snelheid van boven de 50 kilometer per uur op hem afrijden waarbij de donker gekleurde personenauto voorop reed en de lichte personenauto daar vlak achter. Nadat de auto’s hem hebben gepasseerd, heeft hij gezien dat er een aanrijding heeft plaatsgevonden met een man in een rolstoel, die als gevolg daarvan door de lucht vloog en via de motorkap van de donkere personenauto op de grond is neergekomen. Hij heeft gezien dat de donkere personenauto hem als eerste raakte en zonder te remmen door reed.
Ook getuige [naam 2] spreekt over twee auto’s die met een hoge snelheid in de fietstunnel rijden en ook zij en haar zoon kunnen een aanrijden met de eerste auto maar net voorkomen door opzij te springen. Getuige [slachtoffer 4] verklaart net als getuige [naam 1] dat de auto’s na de aanrijding zonder te remmen zijn doorgereden.
Door geen van de getuigen is verklaard dat zij hebben waargenomen dat door één van beide voertuigen is geclaxonneerd terwijl zij door de tunnel reden. Wel is door meerdere getuigen, te weten onder andere [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] verklaard dat zij hebben gezien dat de achterste auto, te weten de auto van verdachte, op enig moment vlak achter de voorste auto reed.
Overweging rechtbank
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat voor wat betreft de feitelijke toedracht moet worden uitgegaan van de verklaring van [slachtoffer 1] , nu deze verklaring anders dan de verklaringen van verdachte op diverse onderdelen steun vindt in objectieve bewijsmiddelen. De rechtbank gaat hier niet in mee, aangezien de rechtbank van oordeel is dat de verklaring van
[slachtoffer 1] op cruciale onderdelen juist niet wordt ondersteund door objectieve bewijsmiddelen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 3] op het fietspad is aangereden door de auto van [slachtoffer 1] en dat verdachte daar vlak achter reed. Door [slachtoffer 1] is verklaard dat hij door toedoen van verdachte op het fietspad is terechtgekomen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, wordt deze verklaring niet ondersteund door het onderzoek van de VOA. Niet kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] het fietspad is opgedrukt, waardoor ook niet kan worden uitgesloten dat [slachtoffer 1] zelf bewust het fietspad is opgereden. Door [slachtoffer 1] is voorts verklaard dat hij heeft geprobeerd om te remmen, maar dat hij steeds weer werd aangereden door verdachte. Het remmen zou hem hierdoor onmogelijk zijn gemaakt. De rechtbank stelt aan de hand van het rapport van de VOA en de verschillende getuigenverklaringen echter vast dat niet kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] daadwerkelijk heeft geremd. Er kan immers niet worden vastgesteld dat er tussen de Rembrandtlaan en de rotonde meerdere botsingen hebben plaatsgevonden tussen beide voertuigen. Niet kon worden vastgesteld dat de remverlichting was vervormd en ook voor het overige zijn er geen sporen aangetroffen op basis waarvan kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] op enig moment geremd zou hebben. Het voorgaande wordt ook bevestigd door de verklaringen van getuigen [naam 1] en [naam 2] die verklaard hebben dat de voorste auto, te weten de auto van [slachtoffer 1] , na de aanrijding zonder te remmen is doorgereden. Dat door [slachtoffer 1] meermalen zou zijn getoeterd wordt bovendien door geen enkele getuige bevestigd.
Causaal verband
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat tussen de gedragingen van verdachte en de aanrijding van [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] op het fietspad. Daarbij dient te worden bezien of deze aanrijding redelijkerwijs aan de gedragingen van verdachte kan worden toegerekend. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, in dat verband, voor zover relevant, overwogen:
"Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in conditio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend.”
De rechtbank is gelet op de door haar vastgestelde feiten van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer 1] op enige wijze heeft gedwongen om met hoge snelheid over het fietspad en de stoep door de tunnel te rijden. [slachtoffer 1] heeft zich mogelijk door verdachte laten opjagen maar dat laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat hij wel de mogelijkheid had om te remmen en een aanrijding te voorkomen en dat hij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. De stelling van de officier van justitie komt erop neer dat verdachte de auto van [slachtoffer 1] als ‘willoos werktuig’ heeft gebruikt. Daarmee wordt naar het oordeel van de rechtbank het aandeel van [slachtoffer 1] in de aanrijding miskend. Het verbaast de rechtbank dan ook dat alleen verdachte door het Openbaar Ministerie verantwoordelijk wordt gehouden voor de aanrijding die heeft plaatsgevonden.
De rechtbank concludeert op basis van het bovenstaande dat niet kan worden bewezen dat als gevolg van het handelen van verdachte de aanrijding van [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] heeft plaatsgevonden en dat dit gevolg dus redelijkerwijs niet aan de gedragingen van verdachte kan worden toegerekend.
Nu het causaal verband tussen het handelen van verdachte en de aanrijding ontbreekt zal verdachte van het onder 4 primair en subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 30 maart 2023 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Op 27 december 2019 heb ik in Assen de auto van [slachtoffer 1] achtervolgd over het fietspad aan de Rolderstraat. Ik ben met mijn auto tegen hem aangereden toen ik hem van het fietspad wilde duwen.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 december2019, opgenomen op pagina 302 van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [naam 1] :
Op vrijdag 27 december 2019, reed ik op mijn fiets, komende vanuit het centrum van Assen, op het fietspad, aan de linkerzijde van de fietstunnel. Ik reed in de richting van de rotonde, gelegen
Rolderhoofdweg te Assen. Toen ik de bult, van de tunnel, aan het op fietsen was zag ik tot mijn schrik twee personenauto's het fietspad op rijden. Ik weet dat het fietspad afgezet is met stalen hekwerk en dat je er alleen op kunt rijden met een personenauto door daar bewust voor te kiezen. Het fietspad is dan ook niet bestemd voor een personenauto en past ook nog maar net tussen het stalen hekwerk en de muur van de tunnel. De twee voertuigen kwamen met hoge snelheid op mij af. Ik kon nog net mijn fiets tegen het stalen hekwerk parkeren en kon zelf nog net op de rand springen om de personenauto's te ontwijken. Ik denk dat de twee personenauto's wel met 50+ kilometer per uur mij voorbij kwamen scheuren. Ik kreeg de indruk dat ze aan het racen waren aangezien de tweede personenauto vlak achter de eerste personenauto zat.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 december2019, opgenomen op pagina 305 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [naam 5] :
Ik fietste op deze dag op genoemd tijdstip vanuit de richting Rolde door de tunnel en fietste in de richting van het centrum van Assen. Ik was onderweg om boodschappen te doen. Voor mij zag ik twee auto's over het fietspad rijden in de tunnel. Ik zag en hoorde dat dit met hoge snelheid ging. Ik schat zeker met 50 km/u. Het kan best meer zijn geweest. Ik zag dat het om een donkere en lichte auto ging. De donkere auto reed voorop. Ik zag dat de lichte auto zeer kort achter de ander aan reed.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 december2019, opgenomen op pagina 292 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [naam 3] :
Plots hoorde ik vanuit de tunnelbuis een harde klap. Ik kan deze klap omschrijven als twee voertuigen die op elkaar botsen. Ik draaide mij om en ik zag vanuit de tunnelbuis, over het fietspad, de blauwe Opel en de zilvergrijze Toyota aan komen rijden. Ik zag dat de zilvergrijze Toyota tegen de blauwe Opel aan zat. Ik zag vervolgens dat de blauwe auto over een lantaarnpaal heen reed. Ik zag dat beide auto's vervolgens in de bebording van de rotonde crashten.
Overweging rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op basis van voornoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 5
Wegenverkeerswet. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft verdachte op meerdere momenten zeer dicht achter de auto van [slachtoffer 1] gereden en is hij in ieder geval twee keer tegen de auto van [slachtoffer 1] gebotst. Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen dat de aanrijding met [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] aan de gedragingen van verdachte kan worden toegerekend, is de rechtbank van oordeel dat verdachte met zijn rijgedrag in het algemeen wel gevaar op de weg heeft veroorzaakt en het verkeer op de weg heeft gehinderd, zoals onder 3 ten laste is gelegd.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 30 maart 2023 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb vier keer geslagen met de koevoet in de richting van [slachtoffer 1] .
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 28 december 2019,opgenomen op pagina 229 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL01002019344597Z d.d. 20 maart 2020, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 1] :
Ik doe aangifte van poging doodslag, zware mishandeling en bedreiging. Dit heeft plaatsgevonden aan de Rolderstraat in Assen op 27 december 2019.
(…)
Onze voertuigen staan vervolgens naast elkaar. Ik stapte uit mijn voertuig en ik zag dat er twee personen uit dat andere voertuig stapten. Ik zag dat de bestuurder en de bijrijder uitstapten. Ik zag dat de bestuurder een zwarte koevoet in zijn handen vast had. Ik weet niet meer precies in welke hand hij deze droeg. De bestuurder had een zwart leren jas aan. Hij was van buitenlandse afkomst ik vermoed Antilliaans.
Ik zag dat de twee mannen op mij afkwamen. De bestuurder met de koevoet sloeg misschien wel drie a vier keer in de richting van mijn hoofd. Ik zag dat het op mijn hoofd was gericht omdat ik hem nog maar net kon afweren met mijn linker onderarm. Ik voelde op het moment van afweren wel drie à vier keer een dreun op mijn linker onderarm en dit had als gevolg dat ik achteruit liep en uiteindelijk ten val kwam tegen een hek. Op het moment dat ik op de grond viel van al deze klappen van de koevoet dacht ik echt dat ik de dood in de ogen keek. Ik dacht echt dat dit het einde zou zijn. Ik zag dat de bestuurder nog een slaande beweging wilde maken in mijn richting.
Door dit hele voorval voel ik mij ontzettend bedreigd. De klappen met de koevoet hadden tot gevolg dat mijn linker onderarm op drie à vier plekken is gebroken.
Nogmaals toen ik op de grond viel keek ik de dood echt in de ogen. De bestuurder sloeg dusdanig hard dat wanneer één van die klappen op mijn hoofd was geland ik dit nu niet kon na vertellen.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 december 2019, opgenomen op pagina 407 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Naar aanleiding van het onderzoek genoemd in dit proces werd mij, verbalisant [verbalisant 1] , verzocht om beveiligingsbeelden uit te kijken. Deze beelden zijn afkomstig van een beveiligingscamera. De beveiligingscamera is bevestigd aan de voorzijde van de [bedrijf] , aan de [adres] .
De camera is gericht op de voorzijde van [bedrijf]. De camera heeft ook zicht op de tijdelijke rotonde die voor [bedrijf] zich bevindt. Vanuit het zicht punt van de camera bevindt zich rechts van de rotonde de Rolderstraat met de Roldertunnel. Aan de andere kant van de rotonde bevindt zich het Abel Tasmanplein.
Op de beelden zag ik, verbalisant, het volgende:
(…)
  • Op 00 minuten en 33 seconden zag ik dat er aan de bestuurderszijde van de grijze auto een manuitstapte met donkere jas aan, een blauwe spijkerbroek en een witte pet op.
  • Op 00 minuten en 34 seconden zag ik dat er aan de bestuurderszijde van de zwarte auto eenblanke man uitstapte met een blauwachtige, mouwloze shirt aan en een grijze korte broek. Deze man was stevig van postuur en duidelijk langer dan de man uit de grijze auto.
  • Op 00 minuten en 38 seconden zag ik dat de man met de witte pet op een donkerkleurig dunvoorwerp in zijn rechterhand had. Het voorwerp leek op een staaf of een stok. Ik zag dat de man met de witte pet zwaaibewegingen maakte met die staaf in de richting van hoofd van de blanke man. Ik zag dat de blanke man zijn linker arm om hoog deed om die staaf te weren. Ik zag dat de man met de witte pet de blanke man meerdere malen raakte op zijn linker arm.
  • Op 00 minuten en 44 seconden zag ik dat de blanke man net na de slagen met de staaf naar zijnlinker arm greep. Ik zag dat de blanke steeds achteruit liep. Ik zag dat de man met de witte pet op steeds op de blanke man in liep. Voor [bedrijf] zijn er wegwerkzaamheden. Daar zijn er een aantal dranghekken geplaatst.
  • Op 00 minuten en 47 seconden zag ik dat de blanke man één van die hekken probeerde te pakken.
Daarbij struikelde hij en kwam hij ten val. Dat terwijl de man met de witte pet op steeds op hem af liep.
- Op 00 minuten en 51 seconden zag ik dat de blanke man op zijn knie ging zitten en een poging deedom op te staan. Daarbij draaide hij. Toen hij op zijn knie zat was zijn rug gericht naar de andere twee mannen. Ik zag dat de man met de witte pet op wederom een zwaaibeweging maakte met de staaf richting de blanke man. Ik zag dat hij daarbij de blanke man raakte.
4. Een geneeskundige verklaring, op 3 februari 2020 opgemaakt en ondertekend door J.H. van den Akker, arts, voor zover inhoudend, als zijn verklaring:
Medische informatie betreffende [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum] 1973. A. Uitwendig waargenomen letsel:
Zwelling + pijn + wonden (L) onderarm (bleek na röntgenonderzoek om een gebroken onderarm te gaan)
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 27 december 2019
Overige van belang zijnde informatie
  • pijn nek, psychische ontregeling
  • mogelijk op basis van hersenletsel, wordt nog onderzocht
  • oogprobleem (mogelijk op basis van trauma)
Overweging rechtbank
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Nadat de auto van verdachte en de auto van [slachtoffer 1] op de rotonde aan het Abel Tasmanplein tot stilstand waren gekomen, zijn zowel aangever als verdachte uit hun auto gestapt. Op de camerabeelden van [bedrijf] is te zien dat verdachte een donkerkleurig dun voorwerp in zijn rechterhand heeft en dat hij zwaaibewegingen maakt met dit voorwerp in de richting van het hoofd van aangever. Uit de verklaringen van meerdere getuigen en de verklaring van verdachte zelf is gebleken dat dit voorwerp een koevoet betrof. Aangever heeft deze slagen afgeweerd met zijn linker arm, als gevolg waarvan de linker arm is gebroken. Vervolgens is ook medeverdachte [medeverdachte 1] , die bij verdachte in de auto zat, uit de auto gestapt terwijl hij een hamer in zijn rechter hand had. Aangever liep op dat moment naar achteren en probeerde één van de zich daar bevindende dranghekken te pakken, maar kwam daarbij ten val. Terwijl aangever op de grond zat en probeerde overeind te komen heeft verdachte aangever nogmaals met de koevoet met kracht geslagen in de richting van het hoofd van aangever. Aangever is daarbij ook geraakt. Nagenoeg op hetzelfde moment dat verdachte de laatste slaande beweging maakte, heeft medeverdachte [medeverdachte 1] , die in de richting van aangever en verdachte was gelopen, de hamer tot boven zijn hoofd getild waarna hij deze gelijk weer liet zakken en terugliep in de richting van de auto waar hij en verdachte zojuist uit waren gestapt.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat verdachte meerdere malen met een koevoet met kracht in de richting van het hoofd van aangever heeft geslagen. Daarbij heeft hij aangever ook in ieder geval drie keer geraakt. Verdachte heeft daarbij met dusdanige kracht geslagen dat de linker arm waarmee aangever deze klap heeft proberen af te weren, is gebroken. Uit het vorenstaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte de intentie en dus het volle opzet heeft gehad om aangever met een koevoet met kracht op het hoofd te slaan. Wanneer aangever deze slagen niet zou hebben afgeweerd, waren deze slagen ook ongetwijfeld op het hoofd van verdachte terecht gekomen. Het is een feit van algemene bekendheid dat wanneer men met kracht met een koevoet op het hoofd wordt geslagen, er een aanmerkelijke kans bestaat dat men die klap niet overleeft. Het is dan ook niet aan verdachte te danken dat het slachtoffer geen dodelijk letsel heeft opgelopen. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het feit dat verdachte het hoofd van aangever niet daadwerkelijk heeft geraakt het voorgaande niet anders.
Medeplegen
De rechtbank stelt vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] zelf geen geweld heeft gebruikt richting aangever. Hoewel verdachte op enig moment heeft verklaard dat ook [medeverdachte 1] met de hamer zou hebben gezwaaid en/of geslagen, blijkt uit de ter terechtzitting getoonde camerabeelden naar het oordeel van de rechtbank dat hier geen sprake van is geweest.
[medeverdachte 1] heeft zich op enig moment bij verdachte en aangever gevoegd terwijl hij in zijn rechter hand een hamer vasthield, maar hij heeft met deze hamer niet geslagen en ook geen zwaaiende beweging gemaakt in de richting van het hoofd of het lichaam van aangever. Op het moment dat hij zag dat verdachte de op de grond zittende aangever sloeg met de koevoet, heeft verdachte de tot boven zijn hoofd getilde hamer laten zakken en is hij weg gelopen van de confrontatie. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de omschreven gedragingen van
[medeverdachte 1] worden afgeleid dat hij geen opzet heeft gehad op het om het leven brengen van aangever. Door er voor te kiezen niet te slaan en weg te lopen heeft hij zich naar het oordeel van de rechtbank op dat moment juist gedistantieerd van het door verdachte uitgeoefende geweld. Daar komt bij dat niet is komen vast te staan dat verdachte zich bewust is geweest van de korte aanwezigheid van medeverdachte ten tijde van het door verdachte uitgeoefende geweld.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte niet is komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van medeverdachte [medeverdachte 1] aan het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde is naar het oordeel van de rechtbank van onvoldoende gewicht. Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen van het onder 1 primair ten laste gelegde.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van poging tot doodslag.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 december2019, opgenomen op pagina 313 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019344597Z d.d. 20 maart 2020, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 2] :
Op 27 december 2019 was ik in Assen en bevond ik mij in de buurt van de rotonde gelegen bij de Abel Tasmanflat. (…) Toen ik over het hek van het fietspad klom zag ik opeens de vader van [naam 7] voor mij en wat ik later hoorde de opa van [naam 7] bij mij staan. Ook stond er een Antilliaanse jongen voor me. Ik hoorde de vader van [naam 7] wat zeggen, en voordat ik daarop kon antwoorden ging dat kleine ventje, de Antilliaanse jongen, mij slaan. Ik heb mij toen moeten verdedigen. De Antilliaanse jongen is toen begonnen met slaan en heb mij toen verdedigd, ik zag dat de vader en opa mij ook gingen slaan. ik werd van alle kanten geslagen. Ik werd geslagen met de vuisten. Ik heb mij verdedigd en heb om mij heen geslagen. Ik heb in ieder geval de vader van [naam 7] geslagen in het gezicht. Ik heb dat gedaan met de vuist. Die opa stond eerst achter de vader, maar later achter mij. De Antilliaanse jongen kwam steeds naar voren om te slaan en dan liep hij weer weg. Ik voelde toen ineens dat ik van achteren werd geslagen op mijn hoofd. Ik zag toen dat het die opa van [naam 7] was. Ik heb een elleboogstoot naar achteren gedaan en ik weet niet eens of ik hem toen wel geraakt had. Ze stonden in ieder geval om mij heen. (…) Ik weet dat die Antilliaanse jongen mij zeker één keer heeft geraakt op mijn linkeroog, hiervan heb ik nu een hechting. Ook heb ik een bloeduitstorting in mijn linkeroog.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 februari 2020,opgenomen op pagina 412 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Op vrijdag 14 februari 2020 heb ik alle camerabeelden die ter beschikking van het onderzoek zijn gesteld en al eerder werden uitgewerkt in diverse processen-verbaal van bevindingen, nogmaals in hun onderling verband en samenhang bekeken. De beelden die ik hiervoor gebruikt heb, staan op de DVD die als bijlage bij het procesdossier is gevoegd.
Op deze DVD staan de volgende videobestanden:
PL0100219343128-5 Beelden getuige [naam 8]
(…)
Ik heb hierbij telkens de bewegingen en handelingen van diverse betrokkenen beschreven en heb geprobeerd om ze hiervoor te volgen op de verschillende beelden.
(…)
Verdachte [verdachte] (...)
Zie het verhoor van getuige [naam 8] , waarin zij verteld dat zij 2 videofragmenten
(PL0100219343128-5 Beelden getuige [naam 8] ) heeft gemaakt met haar telefoon en deze ter beschikking van het onderzoek stelt. (…) Op het fragment (Rolderstraat tunnel.mp4) is vanuit haar gezichtsveld een deel van de mishandeling van [slachtoffer 2] door [verdachte] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te zien. (…) [verdachte] is hier zeer waarschijnlijk de man die links voor [slachtoffer 2] staat en hem na 00:02 minuten slaat. Hij heeft op dat moment geen witte pet op. [slachtoffer 2] houdt [verdachte] vast maar hij rukt zich los. Hierna loopt hij achteruit. De witte pet van [verdachte] wordt na 00:29 uur opgepakt van de straat door [medeverdachte 1] .
Verdachte [medeverdachte 1] (...)
(…) Op het fragment (Rolderstraat tunnel.mp4) is vanuit haar gezichtsveld een deel de mishandeling van [slachtoffer 2] door [verdachte] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te zien. (…)
[medeverdachte 1] is hier zeer waarschijnlijk de man die achter [slachtoffer 2] staat en hem meerdere keren op zijn hoofd slaat. De witte pet van [verdachte] wordt na 00:29 uur opgepakt van de straat door [medeverdachte 1] .
Verdachte [medeverdachte 2] (...)
(…) Op het fragment (Rolderstraat tunnel.mp4) is vanuit haar gezichtsveld een deel van de mishandeling van [slachtoffer 2] door [verdachte] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te zien. [medeverdachte 2] is hier zeer waarschijnlijk de man die rechts voor [slachtoffer 2] staat en hem na 00:02 minuten slaat.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 4 januari 2020, opgenomen op pagina 334 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [naam 10] :
Op 27 december 2019 zag ik de personen die bij de eerste vechtpartij betrokken waren weglopen in de richting van de tunnel en daar is opnieuw een vechtpartij ontstaan. Daar ben ik toen ook weer naar toe gelopen en daar zag ik dat er drie mannen op een andere man in aan het slaan waren. Ik zag dat ook de man die door drie mannen werd geslagen zelf ook terug sloeg. (...)
Toen ik na de eerste vechtpartij in de richting van de auto's liep die op de rotonde stonden, zag ik dat er een kale man in de richting van de tunnel liep, dit was een stevige man van rond de 1,90 meter met een blanke huidskleur (...) Ik zag dat de kale man die ik naar de tunnel zag lopen nu geslagen werd door drie (3) mannen, twee van deze mannen herken ik als de mannen die bij de eerste vechtpartij op de man in sloegen met de koevoet en met de hamer. De andere jongen die nu ook op de man bij de tunnel in sloeg had ik nog niet eerder gezien. Deze man droeg zwarte kleding en een zwarte joggingbroek. De derde man schat ik rond de 16 jaar oud. Deze man zag ik voor de man staan die geslagen werd. Ik zag dat de forse lange man ook op zijn achterhoofd werd geslagen door man een (1) of man twee (2). Ik zag dat de forse lange man zelf ook klappen uit deelde aan de mannen die hem sloegen.
Overweging rechtbank
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat van "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen significante bijdrage heeft geleverd aan het op aangever uitgeoefende geweld en dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte [slachtoffer 2] heeft geslagen.
De rechtbank stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Nadat op 27 december 2019 de confrontatie tussen verdachte en aangever [slachtoffer 1] is geëindigd ontstaat er een confrontatie tussen verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] enerzijds en [slachtoffer 2] anderzijds waarbij er sprake is geweest van een vechtpartij op de openbare weg in Assen. Daarbij is tussen partijen over en weer geweld toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de verklaringen van [slachtoffer 2] , getuige R. [naam 10] en de beschrijving van de camerabeelden van getuige [naam 8] worden vastgesteld dat verdachte aan dit geweld een wezenlijke bijdrage heeft geleverd doordat hij tijdens de confrontatie [slachtoffer 2] in ieder geval één keer heeft geslagen.
Gelet op de onderlinge betrokkenheid en het gezamenlijke handelen is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten zodat sprake is van het in vereniging plegen van openlijk geweld, zoals onder 2 primair ten laste is gelegd.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 primair, 2 primair en 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
Hij op 27 december 2019 te Assen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een koevoet in de richting van het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
Hij op 27 december 2019 te Assen openlijk, te weten, aan de Rolderstraat op de openbare weg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [slachtoffer 2] door tegen het lichaam van die [slachtoffer 2] te slaan;
3.
Hij op 27 december 2019 te Assen als bestuurder van een voertuig (personenauto, gekentekend [kenteken] ), daarmee rijdende op de Rembrandtlaan en/of de Rolderhoofdweg en/of het fietspad naast de Rolderhoofdweg en/of de Abel Tasmanweg,
- zeer dicht op een voor hem, verdachte, rijdende personenauto (merk Opel Astra, kenteken
[kenteken] ) heeft gereden en is blijven rijden, en
  • onvoldoende afstand tot zijn voorganger heeft gehouden en
  • onvoldoende heeft afgeremd en
  • onvoldoende rekening heeft gehouden met een of meerdere andere weggebruikers en- tegen het voor hem rijdende voertuig (Opel Astra, kenteken [kenteken] ) is gereden, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde levert op:

poging tot doodslag;
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde sprake is van noodweer(exces) zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Door verdachte is verklaard dat hij heeft gezien dat [slachtoffer 1] aan hem een vuurwapen toonde en dat hij daarom zichzelf en/of zijn familie tegen mogelijk gebruik van dit vuurwapen moest verdedigen. Toen [slachtoffer 1] uit zijn auto wilde stappen heeft verdachte geprobeerd hem tegen te houden zodat [slachtoffer 1] zijn wapen niet kon pakken. Dit heeft hij gedaan door vier keer richting
[slachtoffer 1] te slaan met een koevoet, waarbij verdachte volgens de raadsman (slechts) twee keer trachtte raak te slaan. Verdachte kon volgens de raadsman op dat moment niet anders handelen ter afwering van het gevaar voor een pistool. Er was sprake van een noodweersituatie waartegen verdachte een proportioneel verdedigingsmiddel heeft ingezet. Wanneer de rechtbank van oordeel is dat de grenzen van de proportionaliteit zijn overschreden, moet dit worden verontschuldigd door de hevige door het gevaar veroorzaakte gemoedstoestand van cliënt.
Indien niet kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] daadwerkelijk een vuurwapen bij zich droeg, heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat sprake was van putatief noodweer. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte in de reële veronderstelling verkeerde dat [slachtoffer 1] daadwerkelijk een vuurwapen bij zich droeg. Gelet op het onderliggende conflict en uitlatingen die zijn gedaan door de familie van [slachtoffer 1] omtrent de gewelddadigheid van [slachtoffer 1] en mogelijk wapenbezit, is de eventuele dwaling ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie verschoonbaar geweest.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat van de aanwezigheid van een vuurwapen aan de zijde van [slachtoffer 1] niets is gebleken. Daarmee is geen sprake geweest van een noodweersituatie waartegen noodzakelijk verdediging geboden was. Wanneer wel een noodweersituatie zou worden aangenomen had verdachte anders moeten en kunnen reageren dan hij heeft gedaan, zodat niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Oordeel van de rechtbank
Noodweer
De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, geen beroep op noodweer rechtvaardigen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Door verdachte is verklaard dat hij heeft gezien dat aangever [slachtoffer 1] vanuit zijn auto een vuurwapen aan hem heeft getoond. De rechtbank constateert dat verdachte de enige is geweest die gezien zou hebben dat [slachtoffer 1] een vuurwapen bij zich had. Ook medeverdachte
[medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] , die bij verdachte in de auto zaten, hebben niet gezien dat op enig moment een vuurwapen zou zijn getoond door [slachtoffer 1] . Door de politie is bovendien onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van een vuurwapen, maar deze is niet aangetroffen. De suggestie van de verdediging dat dit wapen door getuige [naam 11] uit de auto van [slachtoffer 1] zou zijn weggenomen, acht de rechtbank niet aannemelijk. Op de ter terechtzitting getoonde camerabeelden is weliswaar te zien dat [naam 11] iets uit de auto van [slachtoffer 1] haalt, maar naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de verklaring van [naam 11] en de camerabeelden worden vastgesteld dat dit geen vuurwapen is geweest.
Bovendien moet voor verdachte op het moment dat hij uit de auto is gestapt en met de koevoet [slachtoffer 1] begon te slaan, duidelijk zichtbaar zijn geweest dat [slachtoffer 1] in ieder geval op dat moment geen wapen in zijn handen had.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat het verweer van de verdediging feitelijke grondslag mist. De gedragingen van de aangever dan ook niet worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, zodat geen sprake is geweest van een noodweersituatie waartegen noodzakelijke verdediging geboden was. Immers, de verdachte heeft enkel de vrees voor zo'n aanranding gehad. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Noodweerexces
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt. Het verweer wordt verworpen
Putatief noodweer
Door de verdediging is een beroep gedaan op putatief noodweer. De rechtbank stelt voorop dat van een putatieve noodweersituatie sprake is wanneer iemand verschoonbaar dwaalt over het bestaan van een noodweersituatie. Dat wil zeggen dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, maar er wel omstandigheden waren die verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat hij dreigde te worden aangevallen. Een beroep op putatief noodweer dient met een objectieve ex tunc toets te worden beoordeeld: "Zou de gemiddelde rechtsgenoot geplaatst in de situatie van verdachte, ook in de veronderstelling hebben verkeerd dat hij werd aangevallen of dreigde te worden aangevallen?".
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging aangedragen omstandigheden die voor verdachte aanleiding waren om aangever [slachtoffer 1] met een koevoet te slaan, geen omstandigheden zijn op grond waarvan verdachte kon en mocht menen dat hij werd aangevallen, dan wel dat er een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanval bestond. Daartoe overweegt de rechtbank dat aangever probeerde weg te rijden van verdachte en dat verdachte ervoor heeft gekozen achter aangever aan te blijven rijden. Ook in het scenario van de verdediging heeft verdachte op geen enkel moment ervaren dat aangever dreigde het vuurwapen te gebruiken. Aldus kan niet worden gezegd dat verdachte redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij dreigde te worden aangevallen en zich moest verweren, zodat geen sprake was van een putatieve noodweersituatie. Het verweer wordt daarom verworpen.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van feit 1 primair, feit 2 primair en feit 4 primair wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Ten aanzien van de overtreding van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 heeft de officier van justitie gevorderd dat toepassing wordt gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en dat daarnaast aan verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaren wordt opgelegd. De tijd dat het rijbewijs van verdachte reeds ingevorderd of ingehouden is geweest dient op deze periode in mindering te worden gebracht.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een contactverbod in de zin van artikel 38v Sr wordt opgelegd met een proeftijd van 3 jaren, met het verzoek om daarbij te bepalen dat bij elke overtreding van het contactverbod vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 7 dagen met een maximum van een half jaar.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair gepleit voor een integrale vrijspraak. Bij een eventuele bewezenverklaring heeft de raadsman verzocht rekening te houden met het feit dat verdachte zijn leven goed op orde lijkt te hebben en dat een eventuele onvoorwaardelijke detentie zeer onwenselijk zou zijn, zoals ook blijkt uit het reclasseringsadvies. Daarbij heeft de raadsman verzocht om in straf verminderende zin rekening te houden met de forse overschrijding van de redelijke termijn.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van Reclassering Nederland d.d. 15 april 2020 en 8 februari 2023, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. Verdachte heeft meerdere malen met een koevoet met kracht in de richting van het hoofd en het lichaam van aangever [slachtoffer 1] geslagen. Het is daarbij niet aan verdachte te danken dat het slachtoffer geen dodelijk letsel heeft opgelopen. Verdachte heeft zich voorafgaand aan de poging doodslag bovendien schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 door - kort gezegd - met zijn auto op korte afstand achter [slachtoffer 1] aan te rijden over een fietspad en tegen de auto van [slachtoffer 1] te botsen waarna zij op de rotonde tot stilstand zijn gekomen. Kort na de poging doodslag heeft verdachte zich ook samen met anderen schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] door hem te slaan.
Dit agressieve gedrag rekent de rechtbank verdachte zwaar aan. Naast de gevolgen die het voor aangever [slachtoffer 1] heeft gehad, draagt dergelijk geweld, zeker als het op klaarlichte dag op de openbare weg wordt gepleegd, bij aan gevoelens van onveiligheid en onbehagen in de samenleving. Op dergelijk ernstige feiten kan naar het oordeel van de rechtbank in beginsel slechts worden gereageerd met oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte in 2001 onherroepelijk is veroordeeld voor een mishandeling en openlijke geweldpleging, maar dat verdachte daarna niet opnieuw onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Door de reclassering wordt het risico op recidive dan ook als laag ingeschat, evenals het risico op letselschade. Bij verdachte is geen sprake van een pro-criminele houding. Hij werkt ongeveer 60 uur in de week om zijn gezin te onderhouden en schulden af te lossen die zijn ontstaan in de periode dat verdachte in voorarrest heeft gezeten. Volgens de reclassering is geen sprake van structurele problemen ten aanzien van impuls- of agressieregulatie en zijn er geen signalen die zouden kunnen wijzen op de aanwezigheid van persoonlijkheidsstoornissen of psychiatrische problematiek. De reclassering ziet dan ook geen aanknopingspunten voor interventies of toezicht. Ten aanzien van een eventuele gevangenisstraf wordt door de reclassering opgemerkt dat verdachte veel bijkomende schade heeft opgelopen als gevolg van zijn voorarrest. De reclassering acht het daarom niet wenselijk als verdachte opnieuw geconfronteerd zou worden met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Redelijke termijn
De rechtbank houdt bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf tevens rekening met de overschrijding van de redelijke termijn. De termijn is aangevangen bij de aanhouding van verdachte en zijn verhoor op 27 december 2019, omdat verdachte op dat moment er redelijkerwijs van uit kon gaan dat er vervolging zou worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Daarmee is de redelijke termijn met ruim één jaar en drie maanden overschreden. Hoewel sprake is geweest van een uitgebreid onderzoek, zijn er geen bijzondere omstandigheden aan te wijzen die de termijnoverschrijding rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding tot gevolg moet hebben dat er een korting moet worden toegepast op de op te leggen straf.
Strafoplegging
Alles afwegende acht de rechtbank oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan de periode die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht niet opportuun. Daarbij heeft de rechtbank ook sterk laten meewegen dat de feiten ruim drie jaar geleden hebben plaatsgevonden en verdachte zich tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis goed aan alle voorwaarden heeft gehouden. De overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van verdachte maken, samen met het feit dat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie, dat de rechtbank een aanzienlijk lagere straf zal opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande een voorwaardelijke gevangenisstraf van 360 dagen bovenop de 273 dagen die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en de maximale taakstraf van 240 uren, passend en geboden. De rechtbank zal aan het voorwaardelijke deel een proeftijd verbinden van twee jaren.
Ten aanzien van de overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 zal de rechtbank aan verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen voor de duur van 6 maanden met aftrek van de tijd dat het rijbewijs van verdachte reeds ingehouden/ingevorderd is geweest.
Contactverbod
Op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht kan de rechtbank ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid worden opgelegd, zoals het door de officier van justitie gevorderde contactverbod met aangever [slachtoffer 1] (feit 1). Naar het oordeel van de rechtbank kan een dergelijk contactverbod alleen worden opgelegd als er concrete aanwijzingen zijn dat een verdachte contact zal opnemen met aangever en/of dat er een risico is dat de verdachte opnieuw overgaat tot het plegen van strafbare feiten. Zoals hiervoor reeds is overwogen wordt het recidiverisico echter als laag ingeschat en zijn er, afgezien van de enkele mededeling van [slachtoffer 1] dat verdachte nog contact met hem zou hebben opgenomen, geen aanwijzingen dat verdachte sinds 27 december 2019 nog contact heeft gezocht met [slachtoffer 1] . De rechtbank ziet daarom onvoldoende aanleiding om op dit moment nog een dergelijk vrijheidsbeperkend contactverbod op te leggen.

Benadeelde partij

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1. [slachtoffer 1] , tot een bedrag van € 15.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan; 2. [slachtoffer 3] , tot een bedrag van € 1.036,00 ter vergoeding van materiële schade en
€ 2.500,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1] op het standpunt gesteld dat het aannemelijk is dat [slachtoffer 1] schade heeft geleden ten gevolge van het onder 1 ten laste gelegde. Gelet op de fysieke en psychische omstandigheden van de benadeelde partij voorafgaand aan het incident en het beschreven letsel in vergelijking met letsel in andere zaken, ziet de officier van justitie wel ruimte voor matiging van de vordering.
De vordering van [slachtoffer 3] acht de officier van justitie voldoende onderbouwd en voor toewijzing vatbaar.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1] betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat de gevorderde immateriële schade een rechtstreeks gevolg is van de feiten waar verdachte van wordt verdacht. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat [slachtoffer 1] een groot eigen aandeel heeft gehad in het geheel en dat daar rekening mee dient te worden gehouden bij het vaststellen van de schade. Verder heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de gevorderde schade niet proportioneel is in vergelijking met de in de vordering benadeelde partij aangehaalde zaken uit de smartengeldgids. De raadsman heeft geconcludeerd dat de vordering gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 3] heeft de raadsman primair aangevoerd dat deze vordering niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat niet zonder enige redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte de aanrijding heeft veroorzaakt. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde materiële kosten onvoldoende verband houden met de aanrijding die op 27 december 2019 heeft plaatsgevonden en dat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd. Daarnaast is blijkens de toelichting van de raadsvrouw van [slachtoffer 3] ter zitting een deel van de schade reeds vergoed door de WAM-verzekering van [slachtoffer 1] , terwijl de schriftelijke onderbouwing hiervan ontbreekt. De raadsman heeft daarom verzocht ook om die reden de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij van [slachtoffer 1] (feit 1)
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezen verklaarde. De rechtbank ziet gelet op de persoonlijke omstandigheden van [slachtoffer 1] voorafgaand aan het incident op 27 december 2019 en de schadevergoeding die in vergelijkbare zaken pleegt te worden opgelegd, aanleiding om het gevorderde bedrag aan immateriële schade aanzienlijk te matigen. Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek schat de rechtbank de hoogte van de schade op
€ 2.500,00. De rechtbank zal de vordering tot dit bedrag toewijzen en vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 december 2019. Voor het overige deel zal de rechtbank de vordering afwijzen.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij van [slachtoffer 3] (feit 4)
De rechtbank acht het feit niet bewezen waaruit de schade zou zijn ontstaan. De benadeelde partij zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 62, 141 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 4 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 primair en 3 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 primair:een gevangenisstraf voor de duur van 633 dagen.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 360 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.

een taakstraf voor de duur van 240 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast.
Ten aanzien van feit 3:
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen-bromfietsen daaronder begrepen- voor de tijd van 6 maanden.
Bepaalt dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde vóór het tijdstip waarop de uitspraak voor wat betreft de bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Ten aanzien van feit 1:
Wijst de vorderingen van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte om aan
[slachtoffer 1]te betalen:
  • het bedrag van
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 december 2019 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerleggingvan deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Wijst de vordering van [slachtoffer 1] voor het overige af.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van
[slachtoffer 1]aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 2.500,00(zegge: tweeduizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 december 2019 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 35 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Ten aanzien van feit 4:
Verklaart de vordering van
[slachtoffer 3]niet-ontvankelijk. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Bepaalt dat [slachtoffer 3] zijn eigen proceskosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. R. Baluah, voorzitter, mr. F. Sieders en mr. H. Eising, rechters, bijgestaan door mr. E.E. de Vries, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 april 2023.
Mr. H. Eising is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.