Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder 1 primair, onder 2 primair, onder 3 en het onder 4 primair ten laste gelegde gevorderd.
Ten aanzien van het onder 4 primair ten laste gelegde heeft de officier van justitie aangevoerd dat door toedoen van verdachte de auto van [slachtoffer 1] op het fietspad terecht is gekomen en dat verdachte deze auto vervolgens met zijn auto meermalen heeft geramd, geduwd en opgejaagd. Hierdoor werd [slachtoffer 1] gedwongen om met hoge snelheid over het fietspad en de stoep door de tunnel te rijden, waarbij er geen enkele mogelijkheid bestond tot uitwijken. Als gevolg hiervan heeft een aanrijding plaatsgevonden met de heer [slachtoffer 3] die in een rolstoel op het fietspad reed en zijn de heer [slachtoffer 3] en voorbijganger mevrouw [slachtoffer 4] gewond geraakt. Door aldus te handelen heeft verdachte zich volgens de officier van justitie schuldig gemaakt aan zowel een poging tot zware mishandeling van de heer [slachtoffer 3] en mevrouw [slachtoffer 4] (feit 4 primair) als aan overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet (feit 3).
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van poging doodslag. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de bewegingen die verdachte met de koevoet heeft gemaakt enkel hebben geleid tot een gebroken arm en dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte met iedere slaande beweging heeft geprobeerd om raak te slaan. De slagen zouden ook bedoeld kunnen zijn geweest om angst aan te jagen, zodat van voorwaardelijk opzet op de dood geen sprake kan zijn. Daarnaast heeft de raadsman zich, met verwijzing naar jurisprudentie, op het standpunt gesteld dat voor een veroordeling voor een poging tot doodslag pas ruimte bestaat indien de dader ook daadwerkelijk met de koevoet het hoofd van het slachtoffer heeft geraakt. Aangezien verdachte aangever niet heeft geraakt op zijn hoofd, heeft verdachte zich ook niet willens en weten blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat aangever zou komen te overlijden.
De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, aangezien niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging dan wel mishandeling van [slachtoffer 2] . Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat rekening dient te worden gehouden met de mate van eigen schuld van [slachtoffer 2] . Het dossier bevat immers aanwijzingen dat [slachtoffer 2] als eerste heeft geslagen en het gevecht is begonnen.
Verder heeft de raadsman betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 en 4 primair en subsidiair ten laste gelegde, aangezien niet bewezen kan worden dat verdachte een verkeersongeval heeft veroorzaakt of gevaar heeft veroorzaakt voor het verkeer.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van het onder 4 ten laste gelegde
De rechtbank acht de onder 4 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling van
[slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Vaststelling feiten
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Op 27 december 2019 stonden verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , [verdachte] en
[medeverdachte 2] bij de flat aan de Rembrandtlaan in Assen waar [naam 9] woont. Door [verdachte] was kort daarvoor melding gemaakt bij de politie dat [naam 9] geprobeerd had om hem aan te rijden. Tussen [naam 9] enerzijds en verdachte en medeverdachten anderzijds is over en weer naar elkaar geschreeuwd, waarna [naam 9] zijn familie, onder wie ook [slachtoffer 1] , telefonisch heeft ingelicht dat hij zich bedreigd voelde.
Vervolgens is [slachtoffer 1] met zijn auto naar de woning van [naam 9] gereden. [slachtoffer 1] trof bij de flat niemand aan en is een rondje gaan rijden. Op enig moment krijgen de inzittenden van de auto van verdachte, [slachtoffer 1] in de gaten en rijden achter hem aan. [slachtoffer 1] is via de Rembrandtlaan het fietspad aan de Rolderstraat opgereden, achtervolgd door verdachte. Ongeveer 30 meter voor de opgang van het fietspad is door de VOA vastgesteld dat er een botsing heeft plaatsgevonden. Op dat moment stappen [verdachte] en [medeverdachte 2] uit de auto van verdachte en rijdt verdachte, met [medeverdachte 1] als bijrijder, achter [slachtoffer 1] aan de fietstunnel in. Het fietspad is afgescheiden van de rijbaan met een stalen hekwerk en ligt ook verhoogd ten opzichte van het weggedeelte voor motorvoertuigen.
Op het fietspad reed ook [slachtoffer 3] in zijn elektrische rolstoel. [slachtoffer 1] heeft hem niet kunnen ontwijken waarna [slachtoffer 1] [slachtoffer 3] van achteren heeft aangereden. Als gevolg van deze aanrijding is [slachtoffer 3] met zijn rolstoel in aanraking gekomen met [slachtoffer 4] die daardoor onder meer letsel heeft opgelopen aan haar enkel en haar hoofd. [slachtoffer 3] heeft eveneens letsel opgelopen als gevolg van deze aanrijding.
Uit het onderzoek van de VOA is niet komen vast te staan of tussen de Rembrandtlaan en de Abel
Tasmanweg meerdere botsingen tussen beide voertuigen hebben plaatsgevonden, zoals door [slachtoffer 1] is verklaard. Daarbij is nadrukkelijk opgenomen dat op de Rembrandtlaan geen sporen zijn aangetroffen welke konden duiden op een gedwongen verandering van rijrichting het fietspad op. Het botspunt tussen beide voertuigen lag, als gezegd, 30 meter voor de plaats waar vanaf de Rembrandtlaan het fietspad opgereden kan worden.
Ook is de remverlichting van de auto van [slachtoffer 1] onderzocht en daaruit is gebleken dat de remlichten niet of nauwelijks vervormd waren. Het is daarom niet aannemelijk dat [slachtoffer 1] geremd heeft vlak voor de auto van verdachte om zo een aanrijding te veroorzaken, zoals de lezing van verdachte luidt. Dit zou namelijk zeer waarschijnlijk een vervorming van de gloeidraden van de remlichten zou hebben veroorzaakt en dit is niet geconstateerd.
Verder blijkt uit het onderzoek van de VOA dat vanaf het punt op de Rembrandtlaan waar de eerste sporen zijn aangetroffen van een botsing tot aan de rotonde waar de auto’s tot stilstand zijn gekomen, geen sporen zijn aangetroffen van remmingen ingezet door [slachtoffer 1] .
Door meerdere getuigen is waargenomen dat er een achtervolging tussen beide auto’s heeft plaatsgevonden. Door getuige [naam 1] is verklaard dat hij met zijn fiets op het fietspad reed in de
Roldertunnel en dat hij zag dat twee personenauto’s het fietspad op reden en hem tegemoet kwamen. Volgens zijn verklaring kwamen beide voertuigen met een snelheid van boven de 50 kilometer per uur op hem afrijden waarbij de donker gekleurde personenauto voorop reed en de lichte personenauto daar vlak achter. Nadat de auto’s hem hebben gepasseerd, heeft hij gezien dat er een aanrijding heeft plaatsgevonden met een man in een rolstoel, die als gevolg daarvan door de lucht vloog en via de motorkap van de donkere personenauto op de grond is neergekomen. Hij heeft gezien dat de donkere personenauto hem als eerste raakte en zonder te remmen door reed.
Ook getuige [naam 2] spreekt over twee auto’s die met een hoge snelheid in de fietstunnel rijden en ook zij en haar zoon kunnen een aanrijden met de eerste auto maar net voorkomen door opzij te springen. Getuige [slachtoffer 4] verklaart net als getuige [naam 1] dat de auto’s na de aanrijding zonder te remmen zijn doorgereden.
Door geen van de getuigen is verklaard dat zij hebben waargenomen dat door één van beide voertuigen is geclaxonneerd terwijl zij door de tunnel reden. Wel is door meerdere getuigen, te weten onder andere [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] verklaard dat zij hebben gezien dat de achterste auto, te weten de auto van verdachte, op enig moment vlak achter de voorste auto reed.
Overweging rechtbank
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat voor wat betreft de feitelijke toedracht moet worden uitgegaan van de verklaring van [slachtoffer 1] , nu deze verklaring anders dan de verklaringen van verdachte op diverse onderdelen steun vindt in objectieve bewijsmiddelen. De rechtbank gaat hier niet in mee, aangezien de rechtbank van oordeel is dat de verklaring van
[slachtoffer 1] op cruciale onderdelen juist niet wordt ondersteund door objectieve bewijsmiddelen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 3] op het fietspad is aangereden door de auto van [slachtoffer 1] en dat verdachte daar vlak achter reed. Door [slachtoffer 1] is verklaard dat hij door toedoen van verdachte op het fietspad is terechtgekomen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, wordt deze verklaring niet ondersteund door het onderzoek van de VOA. Niet kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] het fietspad is opgedrukt, waardoor ook niet kan worden uitgesloten dat [slachtoffer 1] zelf bewust het fietspad is opgereden. Door [slachtoffer 1] is voorts verklaard dat hij heeft geprobeerd om te remmen, maar dat hij steeds weer werd aangereden door verdachte. Het remmen zou hem hierdoor onmogelijk zijn gemaakt. De rechtbank stelt aan de hand van het rapport van de VOA en de verschillende getuigenverklaringen echter vast dat niet kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] daadwerkelijk heeft geremd. Er kan immers niet worden vastgesteld dat er tussen de Rembrandtlaan en de rotonde meerdere botsingen hebben plaatsgevonden tussen beide voertuigen. Niet kon worden vastgesteld dat de remverlichting was vervormd en ook voor het overige zijn er geen sporen aangetroffen op basis waarvan kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] op enig moment geremd zou hebben. Het voorgaande wordt ook bevestigd door de verklaringen van getuigen [naam 1] en [naam 2] die verklaard hebben dat de voorste auto, te weten de auto van [slachtoffer 1] , na de aanrijding zonder te remmen is doorgereden. Dat door [slachtoffer 1] meermalen zou zijn getoeterd wordt bovendien door geen enkele getuige bevestigd.
Causaal verband
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat tussen de gedragingen van verdachte en de aanrijding van [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] op het fietspad. Daarbij dient te worden bezien of deze aanrijding redelijkerwijs aan de gedragingen van verdachte kan worden toegerekend. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, in dat verband, voor zover relevant, overwogen: "Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in conditio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend.”
De rechtbank is gelet op de door haar vastgestelde feiten van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer 1] op enige wijze heeft gedwongen om met hoge snelheid over het fietspad en de stoep door de tunnel te rijden. [slachtoffer 1] heeft zich mogelijk door verdachte laten opjagen maar dat laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat hij wel de mogelijkheid had om te remmen en een aanrijding te voorkomen en dat hij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. De stelling van de officier van justitie komt erop neer dat verdachte de auto van [slachtoffer 1] als ‘willoos werktuig’ heeft gebruikt. Daarmee wordt naar het oordeel van de rechtbank het aandeel van [slachtoffer 1] in de aanrijding miskend. Het verbaast de rechtbank dan ook dat alleen verdachte door het Openbaar Ministerie verantwoordelijk wordt gehouden voor de aanrijding die heeft plaatsgevonden.
De rechtbank concludeert op basis van het bovenstaande dat niet kan worden bewezen dat als gevolg van het handelen van verdachte de aanrijding van [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] heeft plaatsgevonden en dat dit gevolg dus redelijkerwijs niet aan de gedragingen van verdachte kan worden toegerekend.
Nu het causaal verband tussen het handelen van verdachte en de aanrijding ontbreekt zal verdachte van het onder 4 primair en subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.