Vaststaat dat verdachte ten tijde van het ongeval geen optische en geluidssignalen voerde. Van het besturen van een voorrangsvoertuig in de zin van artikel 1 RVV 1990 was dan ook geen sprake. Verdachte mocht aldus niet op grond van artikel 91 van het RVV 1990 afwijken van de voorschriften van het RVV 1990.
De vraag is vervolgens of verdachte op grond van de Beschikking mocht afwijken van de geldende verkeersregels. Van belang is daarbij of verdachte zich aan de hiervoor genoemde voorwaarden heeft gehouden. Los van de vraag of in het onderhavige geval daadwerkelijk de noodzaak bestond om af te wijken van de geldende verkeersregels, mocht hij dat alleen doen indien hij er voor waakte dat de veiligheid van het verkeer zoveel mogelijk werd gewaarborgd en dat de in de Brancherichtlijn opgenomen voorschriften werden nageleefd.
De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat verdachte kort voor de aanrijding met een snelheid van ongeveer 110 km/u reed en nog accelereerde. De ter plaatse toegestane snelheid is 50 km/u. Verdachte heeft daarmee de volgens de Brancherichtlijn toegestane overschrijding van de maximumsnelheid met meer dan 40 km/u overschreden, zonder deze afwijking van de Brancherichtlijn vooraf te melden aan de meldkamer en eventuele aanwijzingen van de meldkamer in zijn gedragingen op de weg te betrekken. Hoewel de rechtbank zich ervan bewust is dat het gaat om beslissingen die in een kort tijdbestek moeten worden genomen, kan niet worden gezegd dat het melden van de beslissing om met een dusdanige snelheid te gaan rijden niet mogelijk en geboden was, waarbij ook van belang is dat de meldkamer de melding van de collega’s naar aanleiding waarvan verdachte zijn snelheid verhoogde eveneens had ontvangen en dus ook op de hoogte was van de situatie. Daar komt nog bij dat verdachte heeft nagelaten te controleren met welke snelheid hij feitelijk reed.
Verdachte heeft dus de voorschriften van de Brancherichtlijn, voor zover deze betrekking hebben op de te voeren snelheden, niet nageleefd.
Ook de voorschriften uit de Brancherichtlijn met betrekking tot verkeersgedrag rondom kruispunten zijn door verdachte niet nageleefd. Verdachte heeft bij het naderen van de kruising met de van Goghstraat zijn snelheid niet geminderd, maar juist verder verhoogd, waardoor het voor hem onmogelijk was het voertuig vlak voor of op het kruispunt nog tot stoppen te brengen.
Verdachte heeft evenmin voldaan aan het vereiste van het zoveel mogelijk waarborgen van de veiligheid van het verkeer. Hoewel daartoe de mogelijkheid bestond, heeft verdachte er voor gekozen om geen optische en geluidssignalen te voeren, terwijl hij in het donker, te midden van een woonwijk, de maximumsnelheid met meer dan 60 km/u overschreed. Onder die omstandigheden rustte naar het oordeel van de rechtbank op verdachte de verplichting zich ervan te vergewissen dat dit zonder gevaar voor andere weggebruikers gebeurde. Bij het naderen van de kruising heeft verdachte, door de excessieve overschrijding van de maximum snelheid, zijn voertuig niet tot stilstand kunnen brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en aldus de veiligheid van het verkeer niet zoveel mogelijk gewaarborgd.
Nu verdachte de voorschriften van de Brancherichtlijn niet heeft nageleefd en de veiligheid van het verkeer niet heeft gewaarborgd, kan hij geen beroep doen op vrijstelling van de bepalingen van de RVV 1990 op basis van de Beschikking.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of sprake is van overtreding van artikel 6
WVW. Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 WVW te kunnen komen, moet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat de verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval, in dit geval dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of aanmerkelijk onoplettend heeft gereden. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld zoals hiervoor omschreven. Gekeken moet worden naar het geheel van gedragingen van de verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Vaststaat dat verdachte in een politievoertuig, in het donker, zonder optische en geluidssignalen, met forse overschrijding van de toegestane maximumsnelheid, heeft gereden over een weg met meerdere kruispunten waar een maximumsnelheid van 50 km/u gold. Gezien de ligging te midden van een woonwijk en het nog relatief vroege tijdstip op de avond, moest rekening worden gehouden met de aanwezigheid van andere verkeersdeelnemers.
Het geheel van deze gedragingen levert naar het oordeel van de rechtbank overtreding op van de in het verkeer geldende regels en normen. Verdachte had anders kunnen en moeten handelen, door zijn snelheid aan te passen, dan wel door het voeren van optische en geluidsignalen zodat de verkeersveiligheid zoveel als mogelijk werd gewaarborgd. Verdachte heeft door dit na te laten dan ook schuld aan de onder die omstandigheden door hem veroorzaakte aanrijding. De forse snelheidsovertreding van verdachte heeft er immers toe geleid dat verdachte niet meer adequaat heeft kunnen reageren op de afslaande fietser, die niet op de door verdachte gevoerde snelheid bedacht hoefde te zijn, ook al reed verdachte op een voorrangsweg.
De rechtbank komt op grond van al het voorgaande tot de conclusie dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden, waardoor hij een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft veroorzaakt in de zin van artikel 6 WVW. De rechtbank acht daarom het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.