In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 maart 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand. De verzoeker, geboren in 2003, had te maken met een strafzaak die op 17 november 2021 door het Openbaar Ministerie was geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. Op 15 februari 2022 diende de verzoeker een verzoek in voor vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand, die in verband stonden met de geseponeerde strafzaak. Tijdens de openbare zitting op 20 maart 2023 zijn de advocaat van de verzoeker, mr. B.P.M. Canoy, en de officier van justitie, mr. N. Tromp, gehoord. De verzoeker zelf was niet aanwezig.
De officier van justitie stelde dat het verzoek niet volledig afgewezen hoefde te worden, maar dat het gematigd moest worden. De rechtbank oordeelde echter dat de verdenking die tegen de verzoeker bestond, hem niet meer kon worden tegengeworpen, nu er was gekozen voor sepot wegens onvoldoende bewijs. De rechtbank vond ook geen aanleiding om de kosten van rechtsbijstand te matigen, ondanks de beweringen van het Openbaar Ministerie dat de verzoeker de rechtsgang opzettelijk had belemmerd. De rechtbank concludeerde dat de urendeclaratie van de advocaat redelijk was en dat de werkzaamheden na het sepotbesluit ook voor vergoeding in aanmerking kwamen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verzoeker een vergoeding van € 3.129,01 toegekend, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand en de kosten voor het indienen van het verzoekschrift. Deze beslissing werd openbaar uitgesproken door mr. J. de Vroome, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Lamers, griffier. Tegen deze beslissing staat voor de officier van justitie en de gewezen verdachte hoger beroep open bij het gerechtshof.