ECLI:NL:RBNNE:2023:1332

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
LEE 21/2248
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing planschadeverzoek Van der Valk Internationaal B.V. en anderen wegens voorzienbaarheid bestemmingsplanwijziging

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van Van der Valk Internationaal B.V. en andere eiseressen tegen de afwijzing van hun verzoek om een vergoeding van planschade van € 5.110.000,-. De rechtbank oordeelt dat de wijziging van het bestemmingsplan, die op 6 maart 2014 in werking trad, voorzienbaar was. Eiseressen hadden het risico van schade passief aanvaard door de mogelijkheden uit het oude bestemmingsplan niet te benutten. Het college van burgemeester en wethouders had de aanvraag op 15 december 2020 afgewezen, omdat Van der Valk zelf het risico had aanvaard dat de bestemming voor haar nadelig zou wijzigen. De rechtbank oordeelt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven, omdat er wel degelijk voorzienbaarheid bestond op basis van de provinciale verordening uit 2011. De rechtbank vernietigt het besluit van het college, maar laat de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat Van der Valk geen schadevergoeding ontvangt. De rechtbank benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de eigenaar is om op de hoogte te blijven van planologische ontwikkelingen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2248

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 april 2023 in de zaak tussen

1. Van der Valk Internationaal B.V.uit Tiel,
2. Vlamovensteenfabriek Renkum B.V.uit Best,
3. Hotel Zuidbroek B.V.uit Zuidbroek,
4. Zuidbroek Beheer B.V.uit Zuidbroek, eiseressen,
hierna gezamenlijk aangeduid als ‘
Van der Valk’,
(gemachtigde: mr. J.A. Wols),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Groningen

(gemachtigde: mr. S. Borger)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van Van der Valk tegen de afwijzing van haar verzoek om een vergoeding van planschade van € 5.110.000,-. De oorzaak van de schade is volgens Van der Valk de wijziging van de bestemming van haar gronden door inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ op 6 maart 2014.
1.1.
Het college heeft de aanvraag met het besluit van 15 december 2020 afgewezen. Volgens het college heeft Van der Valk, door de gronden niet tijdig volgens het geldende bestemmingsplan te ontwikkelen, zelf het risico aanvaard dat de bestemming voor haar nadelig zou wijzigen. Er is volgens het college sprake van passieve risicoaanvaarding. Van der Valk had de bestemmingswijziging kunnen voorzien, omdat deze volgt uit de Provinciale Omgevingsverordening uit 2009.
1.2.
Met het bestreden besluit van 10 juni 2021 op het bezwaar van Van der Valk is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Van der Valk heeft een aanvulling op het beroepschrift gestuurd. Het college heeft hierop gereageerd.
Van der Valk heeft aanvullende stukken ingediend. Het college heeft een aanvullend stuk ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep verwezen naar een meervoudige kamer.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van Van der Valk, vergezeld van [naam], en de gemachtigde van het college. Het college heeft deskundige mr. T.A.P. Langhout van adviesbureau Langhout & Wiarda meegebracht. Van der Valk en het college hebben een pleitnotitie overlegd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.2.
De rechtbank gaat uit van de volgende, niet betwiste, feiten en omstandigheden.
3.2.1.
Eiseressen zijn eigenaressen en exploitant van het hotelcomplex aan de Burgemeester Omtaweg 4 te Zuidbroek en enkele percelen daaromheen. Op die gronden was (tot de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’) het bestemmingsplan ‘Motelcomplex Van der Valk’ van toepassing. Dit bestemmingsplan is vastgesteld in 1992. De gronden hadden – voor zover relevant - daarin de bestemming ‘Motel, congres- en sportcentrum’.
3.2.2.
Op 17 juni 2009 hebben Provinciale Staten van Groningen de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 vastgesteld (Verordening 2009). Op 20 april 2010 hebben Gedeputeerde Staten van Groningen de grenzen van het buitengebied vastgesteld. De percelen waarop de aanvraag betrekking heeft liggen in het buitengebied. In de Verordening 2009 is opgenomen dat gemeenteraden verplicht zijn om voor 1 juli 2013 de geldende bestemmingsplannen in overeenstemming te brengen met de Verordening 2009. Per 1 april 2011 is de Verordening 2009 deels gewijzigd (Verordening 2011).
3.2.3.
Op 14 november 2013 is het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de (voormalige) gemeente Menterwolde vastgesteld en op 25 maart 2015 onherroepelijk geworden. De gronden van Van der Valk buiten het bestaande hotelcomplex hebben daarin – voor zover relevant – de bestemming ‘Agrarisch’ gekregen.
Leeswijzer
4. Van der Valk betoogt ten eerste dat uit de Verordening 2009 niet volgt dat zij rekening moest houden met een planologische wijziging in haar nadeel. Ten tweede stelt zij, dat er concrete pogingen zijn ondernomen om de bestemming te realiseren. Als derde punt geeft zij aan, dat haar niet mag worden verweten dat zij heeft ‘stilgezeten’ door de gronden niet te ontwikkelen conform het bestemmingsplan ‘Motelcomplex Van der Valk’. Zij was namelijk steeds met de gemeente in overleg over de ontwikkeling van de gronden. De rechtbank bespreekt de gronden in die volgorde.
Was de wijziging van het bestemmingsplan voorzienbaar?
5. Van der Valk stelt dat uit de Verordening 2009 niet volgt dat er op haar gronden geen recreatiewoningen meer mochten worden ontwikkeld. Het verbod van artikel 4.27, eerste lid, gold voor nieuwe woningen, niet voor recreatiewoningen. Ook volgt uit de Verordening 2009 niet dat uitbreiding van een bestaand bedrijf met horeca, recreatie en sport niet meer mogelijk zou zijn. Uit artikel 4.27, achtste lid van de Verordening 2009 volgt juist het tegenovergestelde. Bovendien biedt het tweede lid, onder d van dit artikel uitdrukkelijk de mogelijkheid van het oprichten van sportfaciliteiten. Van der Valk kon daarom de wijziging van het bestemmingsplan niet voorzien. Het college is in het bestreden besluit niet ingegaan op deze punten in het bezwaarschrift, en het besluit is daarom in elk geval onvoldoende gemotiveerd.
5.1.
Aan het primaire besluit heeft het college een adviesrapport van Langhout & Wiarda van 10 december 2020 ten grondslag gelegd. Hierin wordt geconcludeerd dat er sprake is van voorzienbaarheid vanaf de vaststelling van publicatie van de Verordening 2009 op 1 juli 2009. In het bestreden besluit heeft het college op advies van de commissie voor bezwaarschriften van de gemeente Midden-Groningen (bezwaarcommissie), overwogen dat de bestemmingsplanwijziging voorzienbaar was vanaf 20 april 2010, de datum waarop de grenzen van het buitengebied door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld. In zijn verweerschrift voegt het college daar aan toe dat de ratio van de Verordening 2009 is dat nieuwe, niet-agrarische ontwikkelingen in het buitengebied worden tegengegaan. Recreatiewoningen zijn niet agrarisch. Dit volgt ook uit de opgenomen ontheffingsmogelijkheid voor de bouw van recreatiewoningen van artikel 4.27 van de Verordening 2009. Verder verwijst het college naar de wijziging van de Verordening 2009 in het jaar 2011, waarin is vermeld dat nieuw ruimtebeslag ten behoeve van - onder andere - recreatie niet is toegestaan. Recreatiewoningen vallen in elk geval onder niet-agrarische bedrijven. Er is geen sprake van een bestaand niet-agrarisch bedrijf, gelet op de begripsbepalingen over bestaande bebouwing en bestaand gebruik. Tot slot ziet artikel 4.27, tweede lid, onder d van de Verordening 2009 op bestaande sportcomplexen, niet op de oprichting van nieuwe sportcomplexen.
5.2.
In Afdeling 6.1 van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) is geregeld wanneer iemand in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade. In artikel 6.3 Wro staat dat het college bij de beslissing op een aanvraag voor vergoeding van planschade de voorzienbaarheid moet betrekken. Ook moet het college de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen betrekken. Om aan te nemen dat er sprake is van passieve risicoaanvaarding is van belang dat de voortekenen van de nadelige planologische wijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Voldoende is dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse zou gaan veranderen in een voor hem ongunstige zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft. [1]
5.3.
Op grond van artikel 4.27, eerste lid van de Verordening 2009 mogen bestemmingsplannen in het buitengebied niet voorzien in de vestiging van nieuwe woningen en nieuwe niet-agrarische bedrijven. In de Verordening 2009 is het begrip ‘nieuwe woningen’ niet gedefinieerd. Ook is het begrip ‘nieuwe niet-agrarische bedrijven’ niet gedefinieerd. Wel is het tweede lid aangegeven welke activiteiten niet onder de vestiging van een ‘nieuw niet-agrarisch bedrijf’ kan worden verstaan. Onder andere gaat het dan om het oprichten van bouwwerken en het gebruiken van gronden voor sportfaciliteiten op of aangrenzend aan een bestaand sportcomplex. [2] Onder bestaande bebouwing en bouwwerken wordt in de Verordening 2009 verstaan bebouwing en bouwwerken, geen gebouw zijnde die:
  • op het tijdstip van de inwerkingtreding aanwezig zijn of
  • kan of kunnen worden gebouwd op grond van het op dat tijdstip geldende plan.
5.4.
Met Van der Valk is de rechtbank van oordeel dat uit de Verordening 2009 niet kan worden opgemaakt dat de bouw van recreatiewoningen in nieuwe bestemmingsplannen niet meer zou worden toegestaan. Die bouw was immers op (een deel van de) gronden mogelijk op grond van het op dat tijdstip geldende plan. Het college heeft gelijk als zij stelt dat het exploiteren van recreatiewoningen een vorm van niet-agrarische bedrijfsvoering is. Maar de bouw van nieuwe recreatiewoningen waar dat planologisch is toegestaan is naar het oordeel van de rechtbank niet het zelfde als de vestiging van een nieuw bedrijf. Het is immers denkbaar dat Van der Valk deze activiteit als uitbreiding van de reeds aanwezige exploitatie van het hotel had willen ondernemen. Aan de definitie van bestaand gebruik in de Verordening 2009 [4] komt naar het oordeel van de rechtbank in dit verband geen betekenis toe. In artikel 4.27, eerste lid, van de Verordening 2009 wordt immers niet verwezen naar bestaand gebruik, maar wordt nieuwvestiging verboden. Dat betekent dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het college had het advies van de bezwaarcommissie niet aan haar besluit ten grondslag mogen leggen. De beroepsgrond slaagt.
5.5.
Gelet op wat tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting door partijen is aangevoerd, ziet de rechtbank aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
5.6.
Het college heeft ter zitting een nadere toelichting op het bestreden besluit gegeven. Volgens haar was in elk geval vanaf de inwerkingtreding van de Verordening 2011 voorzienbaar dat de bestemming van de niet-ontwikkelde gronden zou wijzigen. Dit volgt volgens het college uit de gewijzigde bewoordingen van artikel 4.27, eerste lid, in de Verordening 2011.
5.7.
De rechtbank volgt dit standpunt van het college. In de Verordening 2011 is onder andere opgenomen dat een bestemmingsplan niet mag voorzien in nieuw ruimtebeslag van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functies, zoals niet-agrarische bedrijven en horeca. [5] Naar het oordeel van de rechtbank betekent deze bepaling dat er in een nieuw vast te stellen bestemmingsplan geen functies mogelijk mogen worden gemaakt die niet aan het buitengebied gebonden zijn, voor zover die nog niet feitelijk aanwezig zijn. Vanaf het moment van bekendmaking van de Verordening 2011 [6] had Van der Valk als redelijk denkend en handelend eigenaar rekening moeten houden met de kans dat de planologische situatie van de gronden in ongunstige zin zou veranderen.
5.7.1.
Van der Valk heeft aangevoerd dat in artikel 4.27, zevende lid, van de Verordening 2011 [7] is bepaald dat er regels gesteld moeten worden voor de uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven. Daaruit volgt volgens haar dat bestaande bedrijven mogen worden uitgebreid. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Het eerste lid van het artikel maakt de bouw van recreatiewoningen reeds onmogelijk.
5.7.2.
Ook het standpunt van Van der Valk dat de omgevingsverordening uitdrukkelijk de mogelijkheid geeft tot het oprichten van sportfaciliteiten volgt de rechtbank niet. In artikel 4.27, tweede lid, onder c van de Verordening 2011 [8] staat dat sportfaciliteiten mogen worden gebouwd voor zover die zijn gesitueerd op- of aangrenzend aan een bestaand sportcomplex. Bestaand gebruik is in de Verordening 2011 gedefinieerd als gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestond. [9] Bestaande bebouwing is in de Verordening gedefinieerd als bebouwing die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouw- of omgevingsvergunning. Het gaat dus om een feitelijk aanwezig of al vergund sportcomplex. Van een dergelijk bestaand sportcomplex op de gronden van Van der Valk is de rechtbank niet gebleken. Nieuwe sportcomplexen mochten op grond van de Verordening 2011 niet meer mogelijk worden gemaakt.
5.8.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er sprake is van passieve risicoaanvaarding vanaf bekendmaking van de Verordening 2011. Als dat zo is, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit – de afwijzing van de aanvraag – in stand blijven.
Heeft Van der Valk voldoende concrete pogingen om de bouwmogelijkheden te realiseren ondernomen?
6. Van der Valk betoogt dat zij in 2005 samen met de toenmalige gemeente Menterwolde een plan voor een trainingscomplex voor FC Groningen heeft ontwikkeld. Dit plan paste binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan, maar ging uiteindelijk niet door omdat FC Groningen zich terugtrok. De plannen waren concreet en uitgewerkt en waren in een bestekklare fase. Dit is volgens Van der Valk een voldoende concreet initiatief. Ook de overige initiatieven, te weten:
- de ontwikkeling van een Factory Outlet Centre;
- de bouw van het Saksen Medisch Centrum;
- de realisatie van een nieuw ziekenhuis;
- de realisatie van een hippisch centrum;
- het opzetten van een service-appartementencomplex;
sloten volgens Van der Valk in meer of mindere mate aan bij de in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen.
6.1.
Indien wordt geoordeeld dat de nadelige planologische wijziging voorzienbaar was, dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of onder het oude planologische regime concrete pogingen tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn ondernomen. [10] Het risico op verwezenlijking van planologisch nadeel wordt geacht passief te zijn aanvaard als er voorzienbaarheid is en indien geen concrete pogingen zijn gedaan tot realisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen, terwijl dit van een redelijk denkende en handelende eigenaar, vanaf de peildatum voor voorzienbaarheid, kon worden verlangd. [11] , [12]
6.2.
Zoals hiervoor onder 5.7 is overwogen, was er in elk geval vanaf de bekendmaking van de Verordening 2011 sprake van voorzienbaarheid. Vanaf die datum zijn naar het oordeel van de rechtbank door Van der Valk geen concrete pogingen gedaan om de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden te realiseren. De plannen die Van der Valk heeft genoemd passen - onweersproken - niet binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan ‘Motelcomplex Van der Valk’. Aan de beantwoording van de vraag of de plannen in een zodanige fase waren dat er sprake was van een concrete poging komt de rechtbank dan ook niet toe. Voor zover de plannen dateren van voor de bekendmaking van de Verordening 2011 of van na de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ merkt de rechtbank op dat deze plannen niet relevant zijn voor de vraag of er sprake is van passieve risico-aanvaarding.
Is er sprake van een bijzondere omstandigheid?
6.3.
Van der Valk heeft aangevoerd dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij geen concrete poging heeft gedaan om de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden te realiseren, omdat zij voortdurend in onderhandeling was met de gemeente over de ontwikkeling van het gebied.
6.4.
Met het college is de rechtbank van oordeel dat de samenwerking tussen Van der Valk en de gemeente over de ontwikkeling van het gebied niets afdoet aan het feit dat Van der Valk het risico van de vervallen bouw- en gebruiksmogelijkheden heeft aanvaard. Niet wordt betwist dat de Verordening 2011 bekend is gemaakt en dat Van der Valk dus van het risico op de hoogte had kunnen zijn. Het ligt op de weg van de eigenaar van de gronden om van mogelijke planologische ontwikkelingen op de hoogte te blijven en eventueel hieruit voortvloeiende schade te beperken. Dat Van der Valk met de gemeente in overleg was over de ontwikkeling van de gronden, en de gemeente haar bereidheid tot (planologische) medewerking had uitgesproken, verandert niets aan die verantwoordelijkheid.
6.4.1.
Voor zover Van der Valk heeft willen betogen dat op het college de plicht rustte om Van der Valk in het bijzonder te waarschuwen voor het mogelijk vervallen van de gebruiksmogelijkheden van de gronden, merkt de rechtbank nog het volgende op. De initiatieven waarover Van der Valk met de gemeente in overleg was, pasten niet binnen de gebruiksmogelijkheden van het destijds geldende bestemmingsplan. Uit deze omstandigheid kon de gemeente dan ook niet afleiden dat Van der Valk de gronden conform het geldende bestemmingsplan had willen ontwikkelen. Ook daarom ziet de rechtbank niet in waarom Van der Valk niet kan worden tegengeworpen dat zij het risico op het vervallen van de gebruiksmogelijkheden passief heeft aanvaard.
De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2019 [13] waar Van der Valk naar heeft verwezen ziet niet op een vergelijkbaar geval. In dat geval had de verzoeker om schadevergoeding een reeds ingediende aanvraag voor de bouw van een woning op verzoek van de gemeente ingetrokken en was de gemeente vervolgens de gehele benuttingsperiode met de verzoeker in onderhandeling over de aankoop van (delen van) de percelen van de verzoeker. Daarna is de bouwmogelijkheid vervallen. In het geval van Van der Valk is gedurende de benuttingsperiode niet gebleken van concrete plannen om de gronden conform het bestemmingsplan te ontwikkelen. Ook is niet gebleken van plannen van aankoop van de gronden door de gemeente.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dit omdat er vanaf 24 maart 2011 sprake was voorzienbaarheid en Van der Valk het risico passief heeft aanvaard. Het college had het planschadeverzoek om die reden moeten afwijzen. Dat betekent dat Van der Valk geen vergoeding krijgt.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan Van der Valk vergoeden en krijgt Van der Valk ook een vergoeding van haar proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 juni 2021;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzitter, mr. M.M. van Driel en mr. H.J. Bastin, leden, in aanwezigheid van mr. A.P. Voorham, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet op de ruimtelijke ordening
Artikel 6.3
Met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade betrekken burgemeester en wethouders bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:
a.de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
b.de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.
Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 (Verordening 2009)
Artikel 4.1 Begripsbepalingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
[…]
g. bestaande bebouwing en bouwwerken: bebouwing en bouwwerken, geen gebouw zijnde, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening aanwezig zijn of kan of kunnen worden gebouwd op grond van het op dat tijdstip geldende plan;
h. bestaand gebruik: gebruik van gronden, bebouwing en bouwwerken, geen gebouw zijnde, dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, met uitzondering van gebruik dat in strijd is met het op dat tijdstip geldende plan;
[…]
Titel 3 Bijzondere bepalingen met betrekking tot bestemmingsplannen voor het buitengebied
[…]
Artikel 4.27 Niet-agrarisch grondgebruik
1. Een bestemmingsplan voorziet niet in de vestiging van nieuwe woningen en nieuwe niet-agrarische bedrijven.
2. Onder de vestiging van een nieuw niet-agrarisch bedrijf, bedoeld in het eerste lid, wordt niet verstaan het oprichten van bouwwerken en het gebruik van gronden ten behoeve van:
[…]
d. sportkantines, sportdoucheruimten en kleedkamers alsmede gebouwen en bouwwerken ten behoeve van terreinonderhoud voor zover gesitueerd op- of aangrenzend aan een bestaand sportcomplex;
[…]
5. Ontheffing van het eerste lid is in ieder geval mogelijk voor
[…]
c. de aanleg van recreatiebungalowparken en zelfstandige campings.
6. Ontheffing wordt niet verleend als in de planvorming omtrent situering, omvang en vormgeving van het bungalowpark of camping onvoldoende rekening is gehouden met:
a. het respecteren van historische gegroeide landschapsstructuur;
b. het houden van afstand tot andere ruimtelijke elementen;
c. de toereikendheid van de infrastructurele ontsluiting;
d. de evenwichtigheid van de ordening, maatvoering en vormgeving van de gebouwen;
e. de inpasbaarheid van de erfinrichting in het landschapstype;
f. de wenselijkheid om voor de bedrijfsvoering niet noodzakelijke opstallen met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel te saneren.
[…]
8. Een bestemmingsplan stelt regels ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande niet-agrarische bedrijven. Deze regels betreffen in elk geval:
a. de beperking van de uitbreidingsmogelijkheden, niet zijnde biomassavergisting als industriële activiteit, tot een eenmalige uitbreiding van de totale vloeroppervlakte van de bestaande bedrijfsbebouwing tot een percentage dat de 20% niet mag overstijgen;
b. de voorwaarde dat de uitbreiding niet leidt tot onevenredige aantasting van landschap, natuur en milieu en tot verkeersoverlast.
[…]
Gewijzigde omgevingsverordening provincie Groningen (Verordening 2011)

Artikel 4.1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
g. bestaand gebruik: gebruik van grond en bebouwing dat op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestond, met uitzondering van gebruik dat op dat tijdstip in strijd was met het geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan;
[…]
i. bestaande bebouwing: bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouw- of omgevingsvergunning, met uitzondering van bebouwing die gebouwd is zonder bouw- of omgevingsvergunning en in strijd is met het op dat tijdstip geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan;

Artikel 4.27 Niet-agrarisch grondgebruik

1. Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuw ruimtebeslag ten behoeve van, noch in nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functies, zoals wonen, niet-agrarische bedrijven, dienstverlening, detailhandel, horeca, maatschappelijke voorzieningen, voorzieningen voor recreatie, anders dan extensieve recreatie.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op ruimtebeslag ten behoeve van:
[…]
c. sportkantines, kleedkamers en sanitair alsmede gebouwen en bouwwerken ten behoeve van terreinonderhoud voor zover gesitueerd op, of aangrenzend aan een bestaand sportcomplex;
[….]
7. Een bestemmingsplan stelt regels ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande niet-agrarische bedrijven. Deze regels betreffen in elk geval:
a. de beperking van de uitbreidingsmogelijkheden tot een eenmalige uitbreiding van de totale vloeroppervlakte van de bestaande bedrijfsbebouwing tot een percentage dat de 20% niet mag overstijgen;
b. de voorwaarde dat de uitbreiding niet leidt tot onevenredige aantasting van landschap, natuur en milieu en tot verkeersoverlast.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) (overzichtsuitspraak), r.o. 5.32 en 5.33.
2.Artikel 4.27, tweede lid, onder d van de Verordening 2009.
3.Artikel 4.1, onder g van de Verordening 2009.
4.Artikel 4.1, onder h van de Verordening 2009.
5.Artikel 4.27, eerste lid van de Verordening 2011.
6.Op 24 maart 2011.
7.In vergelijkbare zin opgenomen in artikel 4.27, achtste lid, van de Verordening 2009.
8.In vergelijkbare zin opgenomen in artikel 4.27, tweede lid, onder d, van de Verordening 2009.
9.Artikel 4.1, onder g van de Verordening 2011.
10.Uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:811).
11.Uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2567).
12.Overzichtsuitspraak, r.o. 5.34.