Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van de onder 1 primair ten laste gelegde voorbedachte rade, omdat de escalatie naar het geweld relatief impulsief zou zijn geweest.
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het medeplegen van een poging tot doodslag
(feit 1 primair) en het medeplegen van een diefstal met geweld van een tas en een bak met inhoud (feit 2 primair) tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van drie jaren en de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden. Hierbij heeft de officier van justitie aangevoerd dat sprake is van een eendaadse samenloop tussen de feiten.
De officier van justitie heeft daartoe het volgende aangevoerd. De rol van verdachte is geweest dat zij in de auto haar stoel naar achteren heeft geschoven om te bemoeilijken dat aangever, die achter haar zat, uit de auto kon komen, dat zij aan de tas van aangever heeft getrokken, dat zij haar auto ter beschikking heeft gesteld, dat zij de afspraak met aangever heeft georganiseerd en dat zij gedurende
het geweld een tas en een bak met Kamagra-pillen van aangever heeft weggenomen. De medeverdachte zou hierbij het geweld tegen aangever hebben gepleegd. De officier van justitie baseert deze gang van zaken onder andere op de verklaring van aangever, en de verklaringen van getuigen [naam 1] en [naam 2] .
Volgens de officier van justitie had verdachte het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening van voornoemde goederen. Over de andere ten laste gelegde goederen heeft de officier van justitie aangevoerd dat, gelet op de uiterlijke verschijningsvormen, er geen opzet was op het stelen van die goederen.
Het door de medeverdachte gepleegde geweld tegen aangever levert naar het oordeel van de officier van justitie een poging tot doodslag op, omdat in de richting van de borst is gestoken (hetgeen ondersteund wordt door afweerletsel) en aangever is aangereden met een auto. Bij verdachte is sprake van voorwaardelijk opzet door het omarmen en accepteren van het geweld dat werd toegepast door de medeverdachte. Zij is daar bewust en willens en wetens in mee gegaan en heeft daarmee de eventuele dood van aangever op de koop toegenomen, aldus de officier van justitie.
Op basis van het voorgaande stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat sprake is geweest van een van nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van feit 1 en feit 2, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het medeplegen/de medeplichtigheid, het opzet en het wegnemen van goederen.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte geen geweldshandelingen heeft begaan tegen aangever. Daarbij heeft de raadsvrouw bepleit dat verdachte de afspraak met aangever heeft gemaakt om het over de terugbetaling van een geldlening te hebben en niet om hem geweld aan te doen. Hierbij wijst de raadsvrouw erop dat de medeverdachte en aangever voorafgaand aan het incident geen conflict met elkaar hadden en er derhalve geen reden voor verdachte was om te vermoeden, laat staan te weten, dat de medeverdachte geweld tegen aangever zou gebruiken. Verder heeft de raadsvrouw bepleit dat vrijspraak dient te volgen van diefstal/afpersing van de goederen die door de politie ter plaatse zijn aangetroffen, omdat die goederen niet zijn weggenomen of afgegeven. Ook van de goederen die niet zijn teruggevonden dient vrijspraak te volgen, omdat de verklaring van aangever op zichzelf staat en geen ondersteuning vindt in andere bewijsmiddelen.
Tot slot heeft de raadsvrouw verzocht de verklaringen van aangever als onbetrouwbaar aan te merken en niet voor het bewijs te bezigen. Dit gelet op het feit dat zijn verklaringen op cruciale punten interne tegenstrijdigheden bevatten, zijn verklaring weersproken wordt door verdachte en door onafhankelijke getuigen en zijn verklaring onvoldoende wordt ondersteund door objectief bewijs.
Oordeel van de rechtbank
Volledige vrijspraak
De rechtbank acht feit 1 en 2 in alle ten laste gelegde varianten niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte van de gehele tenlastelegging zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Overweging feit 1
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast. Verdachte heeft op 5 juli 2022 met aangever afgesproken om te praten over de terugbetaling van een schuld die zij bij aangever had. Diezelfde dag hebben verdachte en de medeverdachte aangever opgepikt met de auto van verdachte, waarna zij een stukje zijn gaan rijden en uiteindelijk hebben geparkeerd op een parkeerterrein van de McDonalds in Heerenveen. Op enig moment is de situatie geëscaleerd waarbij de medeverdachte meermalen met een mes in de richting van het lichaam van aangever heeft gestoken. Aangever is door de medeverdachte onder andere in zijn been geraakt. Verder is er buiten de auto gevochten door de medeverdachte en aangever en is aangever uiteindelijk aangereden door de auto van verdachte die bestuurd werd door de medeverdachte. Verdachte heeft zelf geen geweldshandelingen gepleegd, wat ook bevestigd wordt door aangever zelf.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet vaststaat dat verdachte haar stoel naar achteren heeft geschoven om te bemoeilijken dat aangever tijdens het geweld uit de auto kon komen. De verklaring van aangever wordt op dat punt niet ondersteund door andere bewijsmiddelen. Bovendien acht de rechtbank de verklaring van aangever op dat punt niet betrouwbaar, omdat hij hierover wisselend heeft verklaard. In zijn verklaring van 5 juli 2022 geeft hij bijvoorbeeld aan dat al bij het instappen de stoelen van verdachte en de medeverdachte ver naar achteren stonden waardoor hij moeilijk in en uit de auto kon komen.
Nu niet is gebleken dat verdachte zelf geweldshandelingen heeft begaan tegen aangever is de vraag of verdachte als medepleger van of medeplichtige aan het door de medeverdachte gepleegde geweld kan worden aangemerkt.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 1° of 2º Sr.
Tevens is voor de bewezenverklaring van zowel het medeplegen als de medeplichtigheid vereist dat het opzet van verdachte, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het gronddelict, in dit geval een poging tot doodslag dan wel (een poging tot) zware mishandeling.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte bij het door de medeverdachte tegen aangever uitgeoefende geweld, anders dan het enkele aanwezig zijn, geen enkele rol gehad. Verder is niet gebleken dat verdachte de medeverdachte heeft meegenomen met het doel, of opdracht heeft gegeven om, geweld toe te passen op aangever.
De rechtbank is van verder van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte opzet heeft gehad op het gronddelict of medeplichtigheid daaraan. De rechtbank is namelijk, gelet op de chatgesprekken tussen verdachte en aangever en de door aangever en verdachte afgelegde verklaringen hierover, ervan overtuigd dat verdachte met goede bedoelingen een afspraak met aangever heeft gemaakt. Dat verdachte de medeverdachte onaangekondigd heeft meegenomen naar de afspraak doet niet af aan die overtuiging, omdat verdachte ter terechtzitting heeft aangegeven dat zij werd lastig gevallen door aangever en de rechtbank zich daarom kan voorstellen dat verdachte, als kwetsbare vrouw, ondersteuning nodig had van de medeverdachte, een kennis/vriend van zowel verdachte als aangever. Dat de medeverdachte uiteindelijk geweld tegen aangever zou gebruiken, kon en behoefde verdachte dan ook niet voorzien. Op grond van het dossier kan ook niet worden vastgesteld dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van een mes bij medeverdachte en dat hij dit mes ook zou gaan gebruiken. Dat verdachte het geweld niet heeft gewild, blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook uit het chatbericht dat verdachte na het incident naar haar vriendin heeft gestuurd, waarin verdachte aangeeft dat “iets is uit de hand gelopen”.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank verdachte vrij zal spreken van alle ten laste gelegde varianten van feit 1.
Overweging feit 2
Met de raadsvrouw en anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat (het medeplegen van) diefstal/afpersing van een tas met inhoud en een bak met pillen en gels niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, omdat de verklaring van aangever hierin op zichzelf staat en geen ondersteuning vindt in andere bewijsmiddelen. De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen of verdachte wel een tas bij zich had. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat uit de verklaring van de ooggetuige [naam 1] , dat zij een vrouw zag lopen met een bak, niet de conclusie kan worden getrokken dat het door haar geziene voorwerp eigendom was van aangever. Ook het aantreffen van een bak met pillen en gels op 8 juli 2022 bij de medeverdachte biedt onvoldoende steun, omdat de rechtbank niet kan vaststellen of dit de pillen en gels van aangever waren. Uit het dossier volgt namelijk dat de medeverdachte en aangever met elkaar handelden in diverse goederen.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de diefstal/afpersing van de andere ten laste gelegde goederen (ketting, horloge en portemonnee met inhoud) niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Die goederen zijn immers door de verbalisanten aangetroffen op de plaats delict waardoor niet kan worden bewezen dat deze goederen zijn weggenomen dan wel afgegeven.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank verdachte ook geheel vrijspreken van feit 2.