Op 25 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoekster en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 januari 2022, waarbij haar verleende toevoeging voor rechtsbijstand met terugwerkende kracht was ingetrokken. In het verzoek om een voorlopige voorziening stelde de verzoekster dat er sprake was van spoedeisend belang, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit niet het geval was. Tijdens de zitting op 17 februari 2022 was de verzoekster aanwezig, maar de verweerder was niet verschenen. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel over de voorlopige voorziening een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindt.
De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening kan worden getroffen als er sprake is van onverwijlde spoed. In deze zaak was er geen acute financiële nood of dreiging van een onomkeerbare situatie, zoals faillissement. De verzoekster had weliswaar financiële stukken overgelegd, maar deze gaven geen aanleiding om aan te nemen dat er op dat moment sprake was van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoekster niet voldoende had aangetoond dat er een noodsituatie was die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde.
Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na de datum van de uitspraak, en er stond geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.