ECLI:NL:RBNNE:2022:802

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
LEE 22/280
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang

Op 25 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoekster en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 januari 2022, waarbij haar verleende toevoeging voor rechtsbijstand met terugwerkende kracht was ingetrokken. In het verzoek om een voorlopige voorziening stelde de verzoekster dat er sprake was van spoedeisend belang, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit niet het geval was. Tijdens de zitting op 17 februari 2022 was de verzoekster aanwezig, maar de verweerder was niet verschenen. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel over de voorlopige voorziening een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindt.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening kan worden getroffen als er sprake is van onverwijlde spoed. In deze zaak was er geen acute financiële nood of dreiging van een onomkeerbare situatie, zoals faillissement. De verzoekster had weliswaar financiële stukken overgelegd, maar deze gaven geen aanleiding om aan te nemen dat er op dat moment sprake was van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoekster niet voldoende had aangetoond dat er een noodsituatie was die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde.

Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na de datum van de uitspraak, en er stond geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/280

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 februari 2022 in de zaak tussen

[naam verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Niemeijer).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[naam derde-partij], advocaat te [plaats] .

Procesverloop

In het besluit van 11 januari 2022 (primair besluit) heeft verweerder de aan verzoekster verleende toevoeging voor rechtsbijstand met terugwerkende kracht ingetrokken.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 17 februari 2022 op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verweerder heeft de aan verzoekster verleende toevoeging voor rechtsbijstand met terugwerkende kracht ingetrokken op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand. Het gevolg hiervan is dat de advocaatkosten op basis van het normale tarief bij verzoekster in rekening kunnen worden gebracht.
3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Bij een financieel belang, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
4. Verzoekster heeft ter zitting inzage gegeven in enkele financiële stukken. Deze stukken zijn niet aan het dossier toegevoegd, maar zijn tijdens de zitting door de voorzieningenrechter ingezien. Uit die stukken – die betrekking hadden op financiële aangelegenheden in het jaar 2018 – volgt niet dat er op dit moment sprake is van acute financiële nood. Verzoekster heeft ter zitting tevens aangegeven dat zij het geld dat zij toegekend heeft gekregen in de door haar gevoerde rechtszaak graag wil behouden om schulden af te betalen en om van te leven. Hoewel dat begrijpelijk is, maakt dat niet dat er op dit moment spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Uit de gedingstukken blijkt verder dat de advocaat van verzoekster (thans de derde-partij) namens haar op 3 november 2021 bij de wederpartij aanspraak heeft gemaakt op betaling van € 16.307,00 (hoofdsom en rente) en daarnaast op de proceskosten ad
€ 5.692,01. Er is niet gebleken dat de wederpartij voornoemde bedragen niet wil betalen.
6. Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een financiële noodsituatie, op grond waarvan spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening moet worden aangenomen.
7. Voor het overige is van belang dat het verzoek niet zozeer is gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening hangende de bodemprocedure, maar op het verkrijgen van een spoedig eindoordeel in die bodemprocedure. Ook dat geeft geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
8. De voorzieningenrechter is – gelet op het voorgaande – van oordeel dat er geen sprake is van voldoende spoedeisend belang. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.D.C. van der Ven, griffier, op 25 februari 2022. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.