In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 31 oktober 2022 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 28 juni 2022. De opposant had beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn herzieningsverzoek van 20 augustus 2021 door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De rechtbank verklaarde het beroep op 28 juni 2022 niet-ontvankelijk, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Tijdens de behandeling van het verzet op 26 september 2022 was de opposant aanwezig, maar de geopposeerde was niet verschenen. De rechtbank beoordeelde in deze verzetzaak of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting, zoals toegestaan door artikel 8:54 van de Awb. De rechtbank concludeerde dat het eindoordeel over de niet-ontvankelijkheid buiten redelijke twijfel stond.
De opposant voerde aan dat er niet was beslist op zijn herzieningsverzoek en dat er sprake was van een strafbaar feit. Hij verzocht om een veroordeling tot betaling van een dwangsom en een schadevergoeding. De rechtbank oordeelde echter dat het verzet ongegrond was en dat de eerdere uitspraak in stand bleef. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank benadrukte dat de inhoudelijke discussie over de verzekeringsplicht bij de Centrale Raad van Beroep ligt.