Bewijsoverweging
Op grond van het behandelde ter terechtzitting en de stukken in het dossier stelt de rechtbank – voor zover hier van belang – de navolgende feiten vast.
Toedracht
Op 14 april 2021 is verdachte als bestuurder van de Fiat Stilo rijdend op de Puoldyk linksaf De Skries ingeslagen. Zij is bij het nemen van de bocht in botsing gekomen met een fietser, mevrouw [naam 1] , die op hetzelfde moment rechtsaf wilde slaan. Deze fietser had in het zitje voorop de fiets haar dochtertje ( [slachtoffer] ) van 20 maanden oud zitten. Naast haar fietste haar vier jaar oude dochtertje ( [naam 2] ) op haar eigen fiets. Door de aanrijding kwam de bestuurster van de fiets ten val en het door haar vervoerde kindje liep hierbij zwaar lichamelijk letsel op.
In het proces-verbaal van de VerkeersOngevallenAnalyse (hierna: VOA) wordt de conclusie getrokken dat verdachte bij het linksaf slaan niet zoveel mogelijk rechts heeft gehouden als nodig was en dat zij kortgezegd de binnenbocht heeft genomen. De VOA is van mening dat de oorzaak van het ongeval moet worden gezocht in een rij- c.q. beoordelingsfout van verdachte.
Uit het proces-verbaal van de VOA blijkt dat de aanrijding een krasspoor heeft veroorzaakt op de weg. Dit krasspoor – in het dossier aangeduid als markering 2 – is de plaats waar het voorwiel van de fiets het linker voorwiel van de Fiat heeft geraakt. Deze plaats bevond zich circa 1 meter van de linkerzijde van de rijbaan. Tussen de rechterzijde van de Fiat en de virtuele rechter rijbaanzijde bleef dan circa 1,5 meter over.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij niet harder heeft gereden dan 30 km per uur. Niet is vast komen te staan of verdachte de fietsers heeft gezien of deze over het hoofd heeft gezien. Verdachte heeft daarover wisselend verklaard. In haar eerste verhoor bij de politie zegt zij de fietsers wel te hebben gezien, maar niet meer tijdig te hebben kunnen remmen, in haar tweede verhoor bij de politie en ter zitting stelt zij de fietsers in het geheel niet te hebben gezien.
Beperkt zicht?
Ter terechtzitting heeft de raadsman bepleit dat het zicht door de lage zonstand bij verdachte mogelijk werd bemoeilijkt. Verdachte heeft daarentegen over verminderd zicht door een laagstaande zon nimmer verklaard. Ook ter terechtzitting geeft verdachte aan geen herinnering te hebben aan slecht zicht. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het zicht van verdachte niet negatief is beïnvloed door de zon of door andere omstandigheden.
Vrijspraak artikel 6 Wegenverkeerswet 1994
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Dit brengt mee dat niet in het algemeen valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld. Er dient zogezegd sprake te zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Een tijdelijke onoplettendheid hoeft nog geen schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet op te leveren.
Hoewel in dit geval vaststaat dat de gevolgen van het verkeersongeval ernstig zijn geweest, wordt opgemerkt dat niet uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Vast is komen te staan dat verdachte de bocht te scherp heeft aangesneden waardoor zij nog wel enige, maar onvoldoende ruimte (ongeveer één meter) liet aan de tegemoetkomende fietsers. Van overig onvoorzichtig of onzorgvuldig rijgedrag, bijvoorbeeld voor wat betreft snelheid, gebruik van een telefoon tijdens het rijden of alcoholgebruik is niet gebleken. Niet duidelijk is geworden of verdachte de fietsers heeft gezien of dat zij deze over het hoofd heeft gezien. Vastgesteld kan in ieder geval worden dat verdachte de fietsers niet zodanig tijdig heeft opgemerkt dat zij een aanrijding kon voorkomen. Aangenomen kan worden dat sprake is van één op zichzelf staande verkeersfout. Relevant is (voorts) dat uit de foto’s van de ongevalsplaats blijkt dat in het midden van het kruisingsvlak een driehoek is gecreëerd door het gebruik van een andere kleur klinkers. Deze driehoek creëert een virtuele rijbaan voor verkeer dat wil afslaan. Deze virtuele rijbaan is ten opzichte van de reguliere weg 1,5 meter smaller. Deze weginrichting nodigt bestuurders naar het oordeel van de rechtbank niet uit om zoveel als mogelijk rechts te houden bij het ingaan van de bocht.
Dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan
aanmerkelijkonvoorzichtig en/of onoplettend verkeersgedrag, is, gelet op het voorgaande, niet komen vast te staan. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair ten laste gelegde feit.
Subsidiair - artikel 5 Wegenverkeerswet 1994
De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde feit wel wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt in de zin van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 door onvoldoende rechts te houden bij het ingaan van de bocht en daarbij te kijken of de voor haar gelegen weg vrij was. Nu vaststaat dat zij te weinig rechts heeft gehouden terwijl zij dat wel had moeten doen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte wel een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het door verdachte veroorzaakte gevaar heeft zich daadwerkelijk gemanifesteerd en geleid tot een ongeval met ernstige gevolgen voor mevrouw [naam 1] en haar dochtertje [slachtoffer] .