De rechtbank overweegt als volgt.
Bij onherroepelijk vonnis van de meervoudige kamer van 17 december 2020 is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de onderhavige strafzaak. De strafzaak is daarmee geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Wetboek van Strafrecht.
Schade ten gevolge van de inverzekeringstelling en extra immateriële schade
Ingevolge artikel 533 Sv kan indien de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel de rechter, op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding uit ’s Rijks kas toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane inverzekeringstelling, klinische observatie of voorlopige hechtenis. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.
De rechtbank stelt vast dat verzoeker op 21 maart 2011 in verzekering is gesteld en dat verzoeker op 25 maart 2011 in vrijheid is gesteld. Gevraagd wordt het standaardtarief van € 130,- zoals van toepassing op inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis vanaf1 maart 2021. Nu de immateriële schade voor die datum is ontstaan, past de rechtbank het daarvóór geldende standaardtarief van € 105,- per dag toe. Aldus komt in ieder geval een bedrag van € 420,- voor vergoeding in aanmerking.
Verzoeker vraagt daarnaast een extra vergoeding voor immateriële schade ad € 10.000,- Als redenen voert verzoeker aan de lange duur van het strafproces, media-aandacht en het stuklopen van familierelaties.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen toekenning van dit bedrag nu causaliteit met de vrijheidsberoving ontbreekt. Subsidiair stelt de officier van justitie dat de immateriële schade niet is onderbouwd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Schade - materiele dan wel immateriële - anders dan door de vrijheidsberoving geleden valt niet onder de reikwijdte van artikel 530 Sv dan wel artikel 533 Sv. Voor zover sprake is van schade anders dan door de vrijheidsberoving zal die in een civiele procedure aan de orde gesteld kunnen worden. Voorts geldt dat de forfaitaire vergoeding bij ten onrechte ondergane inverzekeringstelling ziet op zowel materiële als immateriële schade en daarmee in beginsel ter zake van beide een afdoende vergoeding vormen. Voor toekenning van een hogere vergoeding is derhalve slechts onder bijzondere omstandigheden aanleiding.
De rechtbank ziet in de lange duur van het strafproces aanleiding om aan verzoeker een hogere vergoeding dan de standaardvergoeding toe te kennen. De redelijke termijn is fors overschreden, waardoor verzoeker eerst nu pas in de gelegenheid is om een verzoek tot schadevergoeding in te dienen voor in 2011 geleden schade. In de strafzaak is de redelijke termijn met 8 jaar overschreden. Het betrof een complexe procedure met meerdere verdachten. Rekening houdend met deze omstandigheden en alles afwegend zal de rechtbank de standaardvergoeding verviervoudigen. Aldus zal de rechtbank een bedrag van € 1.680,- toewijzen (€ 420,- maal 4).
Reiskosten en tijdverzuim
Verzoeker vraagt vergoeding van de volgende reis- en tijdverzuimkosten: