ECLI:NL:RBNNE:2022:508

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
C/18/178916 / HA ZA 17-214 en C/18/182330 / HA ZA 18-33
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schadevergoeding en acceptatiebeleid in de verzekeringsbranche

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen [eiser in de hoofdzaak] en de verzekeraar Nationale-Nederlanden over schadevergoeding na een brand op 4 oktober 2016. De rechtbank heeft op 16 februari 2022 uitspraak gedaan. De eiser vorderde een schadevergoeding van € 569.082,42, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij recht heeft op een bedrag van € 312.632,46, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 januari 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat Nationale-Nederlanden gehouden is de schade te vergoeden op basis van de afgesloten verzekeringsovereenkomst. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eiser begroot op € 22.036,09, die door Nationale-Nederlanden moeten worden vergoed. De zaak betreft ook de vraag of Nationale-Nederlanden als redelijk handelend verzekeraar heeft gehandeld, gezien het betalingsverleden van de eiser bij eerdere verzekeraars. De deskundige die door de rechtbank was benoemd, concludeerde dat de gangbare opvatting in de verzekeringsbranche is dat de betalingsachterstand geen belemmering zou vormen voor acceptatie van de verzekering. Nationale-Nederlanden heeft echter betoogd dat de deskundige te weinig verzekeraars heeft geraadpleegd, maar de rechtbank heeft deze stelling verworpen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering van [eiser in de hoofdzaak] tegen de gedaagde in de vrijwaringszaak niet toewijsbaar is, omdat de voorwaarde aan de vordering niet is vervuld. De rechtbank heeft de proceskosten in de vrijwaringszaak gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 16 februari 2022
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/18/178916 / HA ZA 17 -214 van
[eiser in de hoofdzaak],
wonende te [plaatsnaam 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.E. Bentum, gevestigd te [plaatsnaam 1] ,
tegen
1. de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T. Riyazi, gevestigd te 's-Gravenhage,

2 [gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring] ,

wonende te [plaatsnaam 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. H. Lebbing, gevestigd te Rotterdam,
en in de zaak in vrijwaring met zaaknummer / rolnummer C/18/182330 / HA ZA 18-33 van
[gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring],
wonende te [plaatsnaam 1] ,
eiser,
advocaat mr. H. Lebbing, gevestigd te Rotterdam,
tegen
de commanditaire vennootschap
VOOGD & VOOGD VERZEKERINGEN,
gevestigd te Middelharnis,
gedaagde,
advocaat mr. P.M. Leerink, gevestigd te Deventer.
Partijen zullen hierna [eiser in de hoofdzaak] , Nationale-Nederlanden, [gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring] en Voogd & Voogd genoemd worden.

1.De procedure

in alle zaken

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 september 2020;
  • het op 29 april 2021 ter griffie binnengekomen deskundigenbericht;
  • de conclusie van Nationale-Nederlanden d.d. 14 juli 2021;
  • de conclusie van [eiser in de hoofdzaak] d.d. 11 augustus 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in de zaak tussen [eiser in de hoofdzaak] en Nationale-Nederlanden

2.1.
Bij genoemd tussenvonnis is prof. Mr. [naam deskundige] tot deskundige benoemd. Aan haar zijn de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd:
Zou een redelijk handelend verzekeraar, als die ten tijde van de aanvraag voor de onderhavige verzekering bekend was geweest met de opzegging van de eerdere verzekering door Delta Lloyd wegens het in het tussenvonnis van 22 april 2020 onder 2.1. en 2.2. weergegeven betalingsverleden van [eiser in de hoofdzaak] ten aanzien van Delta Lloyd, aanleiding hebben gezien om de verzekering met hem niet of op beperkende voorwaarden dan wel tegen een verhoogde premie aan te gaan?
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, welke beperkende voorwaarde(n) zou(den) dan gehanteerd zijn?
2.2.
De deskundige heeft het onderhavige geval geanonimiseerd voorgelegd aan zes grote en middelgrote verzekeringsmaatschappijen. Het relevante deel van de reacties zijn in het rapport geciteerd. Voor zover hier van belang zijn die als volgt:
Verzekeraar 1:
In dit geval gaat het om wanbetaling bij een oude verzekeraar. Wanbetaling bij een andere verzekeraar is voor ons wel een signaal om extra op te letten (…). Bij nieuwe klanten – als ons het slechte betalingsgedrag bekend is – kan ik niet stellen dat wij per definitie geen voorstel zullen uitbrengen. Wij zullen een aantal garanties van de klant vragen (…) Als de klant hiermee instemt (…) zullen we voor zo’n klant gewoon een voorstel kunnen doen.
Verzekeraar 2:
Om een deze casus tot een duidelijk ja of nee te concluderen is lastig. (…) Als ik deze casus goed begrijp zij alle premies wel voldaan, maar laat. Indien dit daadwerkelijk het geval is, zou dit voor ons niet direct tot de conclusie leiden dat wij het risico op grond van het betalingsgedrag af te wijzen. Maar op basis van de resultaten van deze toetsing op kredietwaardigheid in combinatie met de antwoorden op de slotvragen, zouden we wel aanvullende vragen stellen (…). Afhankelijk van deze uitkomsten (…) zouden we dan een afweging maken of we wel of niet deze verzekering zouden accepteren (…).
Verzekeraar 3:
Uit de verstrekte informatie volgt uit het voorgaande dat de aspirant-verzekeringsnemer in 2014 slechts 1 keer de maandpremie op tijd heeft betaald (…) In 2015 is de premie geen enkele keer op tijd betaald. Onder die omstandigheden hadden wij het aangeboden risico niet geaccepteerd omdat er sprake is van wanbetaling.
Verzekeraar 4:
Of wij een risico accepteren, hangt van vele factoren af. Zo heeft Chubb sowieso weinig “appetite” voor horeca, dat wil zeggen dat wij zeer terughoudend zijn in onze acceptatie van horeca risico’s. Als gezegd, vele aspecten worden bekeken alvorens wij besluiten een risico te accepteren. Het betalingsverleden behoort daar ook toe. Bij twijfel rond de acceptatie van een risico, zou het betalingsverleden zo maar van doorslaggevend betaling kunnen zijn, lees onacceptabel. Mochten wij toch genoeg redenen zien, om te risico voor verzekering te accepteren, dan zou, gelet op het betalingsverleden van verzekerd, onder de voorwaarde van vooruitbetaling van de premie (…) dekking verleend kunnen worden.
Verzekeraar 5:
Op basis van de aan haar voorgelegde informatie zou [naam 1] in dit geval de klant waarschijnlijk het voordeel van de twijfel hebben gegeven. De klant zou waarschijnlijk wel zijn geaccepteerd, echter onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de volledige jaarpremie voorafgaand aan de ingangsdatum van de dekking door [naam 1] is ontvangen (…).
Verzekeraar 6:
Een waarschijnlijk acceptatiestandpunt: Acceptatie van de aangeboden verzekering is akkoord. (…) Kandidaat verzekeringsnemer zou akkoord moeten zijn met automatische incasso van de premietermijnen (…).
2.3.
De deskundige concludeert dat de bevraagde verzekeraars ieder een eigen benadering van de problematiek laten zien, maar dat de gangbare opvatting is dat zij – de betalingsachterstand kennende – de verzekering “niet-níet” zouden zijn aangegaan. Die opvatting komt de deskundige alleszins houdbaar voor bij een toetsing aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De reacties van de verzekeraars laten volgens de deskundige verder zien dat het betalingsverleden van [eiser in de hoofdzaak] voor hen geen aanleiding vormt om een verzekering met [eiser in de hoofdzaak] onder beperkende voorwaarden of tegen een hogere premie aan te gaan.
2.4.
Nationale-Nederlanden heeft aangevoerd dat het aantal verzekeraars dat de deskundige heeft geconsulteerd te laag is geweest, mede gelet op het feit dat de reacties niet eenduidig zijn. De rechtbank gaat daaraan voorbij. Het is primair aan de deskundige om te bepalen hoeveel en welke verzekeraars zij wil consulteren om tot een goede beantwoording van de vragen te komen. Als de in dat verband gemaakt keuzes onbegrijpelijk zouden zijn, zou daaraan door de rechtbank voorbij kunnen worden gegaan. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake.
2.5.
Nationale-Nederlanden heeft verder betoogd dat de conclusie van de deskundige niet wordt gedragen door de antwoorden die de verzekeraars hebben gegeven. Ook die stelling verwerp de rechtbank. Aannemende dat het feit dat het hier om horeca gaat op zichzelf geen beletsel zou zijn om een verzekering met [eiser in de hoofdzaak] aan te gaan (anders dan bij verzekeraar 4), strekt alleen het antwoord van verzekeraar 3 tot een eenduidig positief antwoord op de vraag of zij de verzekering onder de gegeven omstandigheden niet zou zijn aangegaan. De onder 2.3. weergegeven conclusie van de deskundige komt de rechtbank dan ook begrijpelijk voor. De rechtbank sluit zich daar derhalve bij aan.
2.6.
Nationale-Nederlanden heeft verder aangevoerd dat haar advocaat enkele vergelijkbare verzekeraars heeft aangeschreven met de aan de deskundige voorgelegde vraagstelling. Zij stelt dat het “onder meer” gaat om de volgende verzekeraars: Klaverblad, Aegon, Zurich, Goudse en Centraal Beheer en dat Klaverblad en de Goudse hebben gereageerd, waarbij Klaverblad duidelijk heeft aangegeven dat zij de verzekering niet zou hebben geaccepteerd en dat de Goudse heeft aangegeven dat het van de omstandigheden afhangt of een verzekerde wegens betalingsproblemen wordt afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat dit nadere onderzoek van de advocaat van Nationale-Nederlanden niet kan afdoen aan de uitkomst van het deskundigenbericht. Het betreft een eenzijdig onderzoek, waarover niet is gesteld dat Klaverblad en de Goudse de enige verzekeraars waren die hebben gereageerd, terwijl informatie over mogelijke reacties van anderen ontbreekt. Los daarvan; ook wanneer de reacties van Klaverblad en de Goudse deel hadden uitgemaakt van het onderzoek van de deskundige, zou de onder 2.3. weergegeven conclusie dat de gangbare opvatting is dat verzekeraars – de betalingsachterstand kennende – de verzekering “niet-níet” zouden zijn aangegaan, nog steeds gerechtvaardigd zijn.
2.7.
Als een verzekeraar afwijkt van wat in de markt gebruikelijk is, hoeft dat op zichzelf niet te betekenen dat hij niet als een redelijk handelend verzekeraar optreedt. Als uitgangspunt geldt evenwel dat een verzekeraar die zich met zijn acceptatiebeleid aansluit bij de gangbare opvattingen op dat punt in de branche in zoverre ook als redelijk handelend verzekeraar moet worden aangemerkt. Dit is anders in de situatie dat de gangbare opvattingen in de verzekeringsbranche niet redelijk zouden zijn. Dat is echter in dit geval gesteld noch gebleken.
2.8.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1841) het begrip ‘redelijk handelend verzekeraar’ nader ingevuld en geoordeeld dat de verzekeraar die een acceptatiebeleid voert dat afwijkt van hetgeen in de verzekeringsbranche gangbaar is toch als redelijk handelend verzekeraar worden aangemerkt als dit afwijkende acceptatiebeleid voor de aspirant-verzekeringnemer duidelijk moet zijn geweest voorafgaand van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst. Nationale-Nederlanden heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit afgeleid kan worden dat haar beleid op dit punt bij het aangaan van de verzekering bij [eiser in de hoofdzaak] bekend moet zijn geweest. Integendeel; Nationale-Nederlanden heeft de richtlijn die zij zegt intern te hanteren zelfs niet in het geding willen brengen omdat zij die als bedrijfsgevoelige informatie aanmerkt.
2.9.
Uit het vorenstaande volgt dat Nationale-Nederlanden geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 7:930 lid 4 BW, zodat de onder 1. gevorderde verklaring voor recht en de onder 4. gevorderde ongedaan making van de beëindiging van de verzekering toewijsbaar zijn.
2.10.
Onder 2. vordert [eiser in de hoofdzaak] uitbetaling van het schadebedrag ad € 569.082,42 vermeerderd met wettelijke rente. Nationale-Nederlanden heeft het schadebedrag op zichzelf niet betwist. Zij heeft echter als verweer gevoerd dat [eiser in de hoofdzaak] ingevolge de polisvoorwaarden thans slechts recht heeft op een voorschot van maximaal 50 % van het schadebedrag aangezien [eiser in de hoofdzaak] nog niet heeft aangetoond dat het gebouw binnen drie jaren voor zijn rekening zal zijn herbouwd. Daarop heeft [eiser in de hoofdzaak] aangevoerd er mee te kunnen instemmen dat een bedrag van 50% van de herbouwkosten ad € 495.000, derhalve
€ 247.500, te vermeerderen met de bewerkingskosten ad € 4.199,97, sloop- en opruimkosten ad € 20.382,45 en de huurderving ad € 45.000, totaal derhalve € 317.082,42 direct na het wijzen van het vonnis wordt uitgekeerd. Nationale-Nederlanden heeft die stellingname vervolgens niet weersproken, zodat dienovereenkomstig zal worden beslist, met dien verstande dat een bedrag van € 4.100,97 niet toewijsbaar is aangezien [eiser in de hoofdzaak] niet heeft weersproken dat hij dat deel van zijn vordering heeft gecedeerd en dat een bedrag van
€ 250,-- aan eigen risico op de uitkering in mindering strekt. Dit onderdeel van de vordering is thans derhalve toewijsbaar tot een bedrag van € 312.632,46. Het meerdere kan thans niet worden toegewezen omdat, naar [eiser in de hoofdzaak] niet betwist, Nationale-Nederlanden daartoe ingevolge de polisvoorwaarden nog niet kan worden gehouden. De afwijzing van de vordering in zoverre betekent uiteraard niet dat [eiser in de hoofdzaak] zijn rechten niet alsnog te gelde kan maken als aan de desbetreffende bepalingen uit de polis is voldaan. Aangezien partijen het daarover eens zijn, zal rente worden toegewezen vanaf 2 januari 2017.
2.11.
Onder 3. vordert [eiser in de hoofdzaak] vergoeding van schade als gevolg van het feit dat Nationale-Nederlanden weigerde direct tot uitkering over te gaan, bestaande in extra huurderving, prijsstijgingen van sloop-opruiming-bouwkosten, op te maken bij staat. Nationale-Nederlanden heeft aangevoerd dat dit onderdeel van de vordering niet toewijsbaar is aangezien dit schade betreft die het gevolg is van vertraging in de voldoening van een geldsom en dat die schade ingevolge vaste jurisprudentie ter wille van de rechtszekerheid en de hanteerbaarheid van het recht op dit punt, gefixeerd wordt op de wettelijke rente. De rechtbank onderschrijft de door Nationale-Nederlanden ingeroepen jurisprudentie. [eiser in de hoofdzaak] heeft evenwel aangevoerd dat die uitkomst in de onderhavige situatie hoogst onbillijk zou zijn. In dat verband heeft hij gewezen op stijging van materiaal en personeelskosten en de schaarste aan beschikbare aannemers vanwege de aardbevingsproblematiek in de provincie Groningen. De rechtbank is van oordeel dat die omstandigheden niet zo uitzonderlijk zijn dat het vasthouden aan de in artikel 6:119 BW geregelde schadevergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, hoewel de rechtbank van oordeel is dat Nationale-Nederlanden gehouden is tot uitkering over te gaan, niet gezegd kan worden dat Nationale-Nederlanden dat op volstrekt onredelijke gronden heeft geweigerd. De vordering onder 3. zal worden afgewezen.
2.12.
Nationale-Nederlanden heeft inmiddels gevolg gegeven aan de vorderingen onder 5 en 6, zodat [eiser in de hoofdzaak] in zover geen belang meer heeft bij toewijzing van zijn vordering. Die onderdelen zullen derhalve worden afgewezen.
2.13.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal Nationale-Nederlanden worden verwezen in de kosten van de procedure, welke aan de zijde van [eiser in de hoofdzaak] worden begroot op:
- dagvaarding € 112,64
- griffierecht € 78,00
- deskundigen € 4.168,45
- salaris advocaat €
17 .677,00(5,5 punt × tarief € 3.214,00)
Totaal € 22.036,09.
Het voorschot van de kosten van de deskundige is vanwege de onvermogendheid van [eiser in de hoofdzaak] (hij procedeert op basis van een toevoeging) op de voet van het bepaalde in artikel 195 Rv hangende het geding in debet gesteld. Daarom dient Nationale-Nederlanden dit onderdeel van de veroordeling in de proceskosten te voldoen aan de griffier.
in de zaak tussen [eiser in de hoofdzaak] en [gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring]
3.1.
Hoewel een deel van de vordering van [eiser in de hoofdzaak] op Nationale-Nederlanden wordt afgewezen, gaat de rechtbank ervan uit dat de voorwaarde die [eiser in de hoofdzaak] aan zijn vordering op [gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring] heeft verbonden als niet vervuld dient te worden beschouwd. Uit de stellingname van [eiser in de hoofdzaak] leidt de rechtbank af dat het niet zijn bedoeling is geweest van [gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring] vergoeding te vorderen van bedragen die ingevolge de polisvoorwaarden ten aanzien van Nationale-Nederlanden thans (nog) niet toewijsbaar zijn.
3.2.
[eiser in de hoofdzaak] heeft zijn voorwaardelijke vordering gebaseerd op de stelling dat hij [gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring] als verzekeringstussenpersoon heeft ingeschakeld om zijn bedrijfspand aan het [straatnaam 1] [huisnummer ] te [plaatsnaam 1] te verzekeren, dat hij hem daarbij in kennis heeft gesteld van zijn schadeverleden en kenbaar heeft gemaakt dat een eerdere verzekering bij Delta Lloyd is opgezegd en dat [gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring] vervolgens ernstig is tekortgeschoten in de op hem rustende zorgplicht door die informatie noch op het aanvraagformulier te melden, noch anderszins aan Nationale-Nederlanden door te geven en aldus Nationale-Nederlanden onjuiste en onvoldoende inlichtingen heeft verschaft waardoor Nationale-Nederlanden niet tot uitbetaling van het schadebedrag is overgegaan. [gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring] heeft een en ander niet betwist.
3.3.
De rechtbank ontleent aan het vorenstaande dat [eiser in de hoofdzaak] op goede gronden zijn vordering tegen [gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring] heeft ingesteld. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om [eiser in de hoofdzaak] niet in de proceskosten van [gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring] te veroordelen, maar om de kosten te compenseren zodanig dat elke partij de eigen kosten draagt.
In de vrijwaringszaak
4.1.
Nu in de hoofdzaak de vordering tegen [gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring] niet wordt toegewezen, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijk beoordeling. De vordering zal worden afgewezen.
4.2.
Omdat de vordering aldus ten onrechte is ingesteld, zal [gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring] in de proceskosten worden veroordeeld, welke aan de zijde van Voogd & Voogd worden begroot op € 6.428,00 aan salaris (2 punt × tarief € 3.214,00) en € 3.946,00 aan griffierecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak tussen [eiser in de hoofdzaak] en Nationale-Nederlanden
5.1.
verklaart voor recht dat Nationale-Nederlanden gehouden is de schade die op 4 oktober 2016 is ontstaan aan het bedrijfspand van [eiser in de hoofdzaak] aan het [straatnaam 1] [huisnummer ] te [plaatsnaam 1] ten gevolge van brand te vergoeden op basis van de door [eiser in de hoofdzaak] afgesloten verzekeringsovereenkomst met Nationale-Nederlanden;
5.2.
veroordeelt Nationale-Nederlanden om aan [eiser in de hoofdzaak] een bedrag te betalen van
€ 312.632,46, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 januari 2017;
5.3.
veroordeelt Nationale-Nederlanden in de kosten, aan de zijde van [eiser in de hoofdzaak] tot op heden begroot op € 22.036,09, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.4.
bepaalt dat Nationale-Nederlanden van genoemd bedrag een bedrag van € 4.168,45 dient te voldoen aan de griffier van de rechtbank ter zake van in debet gestelde kosten van het deskundigenbericht;
5.5.
veroordeelt Nationale-Nederlanden in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Nationale-Nederlanden niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.6.
verklaart dit vonnis met betrekking tot de veroordelingen sub 5.2., 5.3. en 5.5. uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de zaak tussen [eiser in de hoofdzaak] en [gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring]
5.8.
verstaat dat de aan de vordering verbonden voorwaarde niet is vervuld;
5.9.
compenseert de proceskosten aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt;
in de vrijwaringszaak
5.10.
wijst de vordering af;
5.11.
veroordeelt [gedaagde in de hoofdzaak en eiser in de zaak in vrijwaring] in de kosten, aan de zijde van Voogd & Voogd tot op heden begroot op € 6.428,00 aan salaris en € 3.946,00 aan griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over die bedragen met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.12.
veroordeelt Nationale-Nederlanden in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Nationale-Nederlanden niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.13.
verklaart dit vonnis met betrekking tot de veroordelingen sub 5.10 en 5.11. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Duinkerken en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2022.