Een gaswapen, pistool of revolver, heeft vanaf de fabriek een open loop voorzien van een sper (blokkering). De werking van een gaswapen berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of een andere scheikundige reactie. Derhalve zijn gaswapens vuurwapens in de zin van artikel 1 onder 3 gelet op artikel 1 lid 2, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie.
Bewijsoverwegingen
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de verklaring van verdachte, noch uit andere bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van aangever. De vraag die de rechtbank derhalve moet beantwoorden is of verdachte opzet in voorwaardelijke zin heeft gehad op de dood van aangever.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – aanwezig is wanneer de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Er is geen grond de inhoud van het begrip “aanmerkelijke kans” afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier en de verklaring van verdachte ter zitting volgt dat verdachte op 24 december 2021 met een taxi naar de [straatnaam] in Leeuwarden is gegaan. Daar heeft een schermutseling plaatsgevonden. Vervolgens heeft verdachte, zo blijkt mede uit zijn eigen verklaring ter terechtzitting, meerdere malen geschoten, waaronder eenmaal gericht op de auto van aangever.
Uit de dashcamopnames valt af te leiden dat – tot het moment dat getuige [naam 2] is weggereden uit de [straatnaam] – drie schoten zijn gelost. Geen van de aanwezigen ter plaatse heeft verklaard dat er met meerdere vuurwapens is geschoten of dat het vuurwapen waarmee verdachte stelt te hebben geschoten, van hand is gewisseld. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat er in totaal drie schoten zijn gelost en dat deze schoten allemaal door verdachte zijn gelost. Er zijn één huls en een knalpatroon aangetroffen. In de door [slachtoffer] bestuurde auto bevond zich een schotbeschadiging. Om die reden gaat de rechtbank ervan uit dat tenminste één keer met scherp is geschoten, welk schot de auto heeft beschadigd.
Aangever spreekt over tenminste drie schoten waarvan er twee werden gelost nog voordat hij voor de eerste keer achteruitreed. De verklaring van aangever sluit deels aan bij de dashcamgeluiden. De rechtbank gaat dan ook in zoverre van de juistheid uit van de verklaring van aangever, namelijk dat op hem gericht is geschoten terwijl hij zich buiten de auto bevond. Aangezien het tweede schot is gelost terwijl de auto volgens de geluiden van de dashcam wegrijdt, moet aangever op dat moment al in zijn auto hebben gezeten (waarbij mogelijk de auto is geraakt) en nadat hij achteruit en vervolgens weer terug was gereden, nog een keer is beschoten (het derde schot dat op de dashcambeelden is te horen, ook dit schot kan de schotbeschadiging hebben veroorzaakt).
Uitgaande van de verklaring van aangever, in combinatie met de schoten die op de dashcambeelden zijn te horen, betekent dat er drie keer is geschoten op aangever waarvan, gelet op de schotbeschadiging in de auto, tenminste één keer met scherp op de auto terwijl aangever zich in de auto bevond.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij - uit zelfverdediging, nadat aangever hem naderde met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp - een schot heeft gelost in de richting van de auto van aangever, terwijl aangever zich op dat moment niet in of bij de auto bevond. Vervolgens zou verdachte ook nog een schot in de lucht hebben gegeven. Deze verklaring van verdachte vindt geen enkele steun in de verklaringen van aangever, de verklaring van [medeverdachte 2] of (andere) getuigen.
Daar komt bij dat verdachte wisselend heeft verklaard en daarbij zijn verklaring lijkt te hebben afgestemd op de onderzoeksbevindingen. Verdachte heeft aanvankelijk – op het moment dat nog niet bekend was dat zijn dna zich bevond op een huls die ter plaatse is aangetroffen en op zijn jas met kruitspoorresten die in de directe nabijheid is aangetroffen – tijdens zijn verhoren bij de politie en bij de rechter-commissaris verklaard dat hij helemaal niet aan de [straatnaam] was geweest. Een jaar later, ter terechtzitting, legt de verdachte een verklaring af die wel spoort met deze onderzoeksbevindingen, maar die hem zou moeten ontlasten omdat slechts sprake zou zijn van niet op aangever gerichte schoten in een noodweersituatie. Niet valt in te zien waarom verdachte de door hem in zijn ter zitting afgelegde verklaring over de door hem ervaren noodsituatie niet (veel) eerder ter sprake heeft gebracht. De rechtbank zal deze verklaring van verdachte dan ook als onaannemelijk terzijde schuiven.
Gelet op het voorgaande kan worden vastgesteld dat verdachte tenminste één keer met scherp op aangever heeft geschoten terwijl aangever in de auto zat. Een dergelijke gedraging moet naar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken. Het onder 1. primair tenlastegelegde is dan ook in zoverre wettig en overtuigend bewezen.