ECLI:NL:RBNNE:2022:4959

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
30 december 2022
Zaaknummer
22-018861 wwetgc
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op erkenning en tenuitvoerlegging van een Duitse confiscatiebeslissing

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 14 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De veroordeelde, geboren in 1992 en verblijvende in een instelling, heeft beroep ingesteld tegen een beslissing van het Landgericht Kleve in Duitsland, die op 2 december 2020 een confiscatie van een bedrag van € 3.682.869,19 heeft opgelegd. De verdediging stelde dat de procedure in Duitsland niet voldeed aan de eisen van artikel 47 van het Handvest van de Europese Unie en artikel 6 van het EVRM, en dat de veroordeelde niet adequaat was geïnformeerd over de hoogte van de sanctie.

De rechtbank constateerde dat de veroordeelde aanwezig was bij de procedure in Duitsland, dat hij bijgestaan werd door een raadsman, en dat hij toegang had tot alle relevante documenten. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde op de hoogte was van de uitspraak en dat hij in staat was om beroep in te stellen. De rechtbank concludeerde dat voldaan was aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en de rechten van de verdediging, ondanks de bezwaren van de verdediging over de procedure in Duitsland.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij benadrukte dat de officier van justitie niet in het Duitse rechtsgeding mag treden en dat de erkenning van de confiscatie niet lichtvaardig terzijde kan worden geschoven. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde en zijn advocaat voldoende gelegenheid hebben gehad om hun standpunten naar voren te brengen en dat de procedure in Duitsland aan de vereisten voldeed. De beslissing van de rechtbank werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, bijgestaan door een griffier.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie
Leeuwarden
rekestnummer 22-018861
cjib-zaaknummer 300000223
Beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 14 december 2022 op het beroep ex artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats], verblijvende in [instelling], hierna: veroordeelde,
raadsman mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam.

Procesverloop

Op 8 augustus 2022 is namens veroordeelde bij akte beroep ingesteld tegen de op 3 augustus 2022 genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op 2 december 2020 door het Landgericht Kleve (Duitsland) opgelegde beslissing tot confiscatie van een bedrag van € 3.682.869,19, waarbij aan Nederland verzocht is € 3.682.504,87 te innen.
De raadsman en de officier van justitie hebben, deels schriftelijk, hun standpunten uiteengezet en diverse stukken ingebracht. De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2022 plaatsgevonden. Veroordeelde is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. Malewicz. Het openbaar ministerie werd bij de behandeling vertegenwoordigd door mr. H. Mous.

Motivering

1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning entenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is tijdig en juist ingesteld.
3. De toetsing van het beroep vindt plaats op grond van de op 19 december 2020 in werking getredenVerordening (EU) 2018/1805 van het Europees parlement en de Raad van 14 november 2018 (hierna ook te noemen: Verordening 2018/1805) en op grond van het op 19 december 2020 in werking getreden artikel 39 van de WWETGC.
4. Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 39 van de WWETGCgelden:
I. de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen;
II. de officier van justitie mag bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen;
III. de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De verdediging heeft een beroep gedaan op de facultatieve weigeringsgrond van artikel 19 lid 1 onder h Verordening 2018/1805 omdat er sprake is van een manifeste schending van artikel 47 van het Handvest van de Europese Unie en van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het gaat daarbij om met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het recht op een onpartijdig gerecht en de rechten van de verdediging. De vordering tot confiscatie is op geen enkele wijze behandeld; er is eerst bij de eis ter terechtzitting een bedrag uitgesproken waarna enkele minuten later het vonnis is uitgesproken. Het vonnis is later op schrift gesteld en na het onherroepelijk worden aan veroordeelde verstrekt. Veroordeelde kon dus eerst na het onherroepelijk worden kennis nemen van de motivering van de gegeven beslissing. Daarbij is gebleken dat gerekend is met omzet in plaats van verdiensten en dat bovendien aantoonbaar was dat een enorm aantal beweerde leveringen niet geleverd zijn. De raadsman heeft het Duitstalige vonnis van het Landgericht Kleve en het proces-verbaal van de gehouden terechtzitting overgelegd. De raadsman heeft daarnaast een Engelstalig mailbericht afkomstig van de Duitse advocaat van veroordeelde overgelegd. In dit bericht verklaart de Duitse advocaat dat de hoogte van de 'fine' nooit besproken is en ook niet dat er een 'fine' zou komen. De verdediging kwam hier pas achter nadat het schriftelijk vonnis was verstrekt en op dat moment was de termijn voor beroep al verstreken. De raadsman heeft bij de behandeling aanhouding verzocht zodat het openbaar ministerie kan toetsen of hetgeen de verdediging stelt juist is. De verdediging kan daartoe de contactgegevens van de Duitse advocaat van veroordeelde en de Duitse advocaat van medeveroordeelde [medeveroordeelde] verstrekken.
6. Veroordeelde heeft bij de behandeling aangegeven dat hij en zijn advocaat bij de in Duitslandgevoerde procedure aanwezig zijn geweest, dat het te ontnemen bedrag niet is besproken en eerst bij de eis werd genoemd en bij het mondeling gegeven vonnis is uitgesproken. Zij hadden de beschikking over de onderliggende stukken waaronder ellenlange tabellen met gegevens. Er is niets gezegd over betalen en ook zijn advocaat heeft niet tegen hem gezegd dat hij dit bedrag zou moeten betalen. Er is alleen gezegd dat hij het gelegde beslag kwijt was aldus de veroordeelde.
7. De officier van justitie heeft gewezen op het vertrouwensbeginsel en gesteld dat de rechtbank nietmag treden in het in Duitsland gevoerde rechtsgeding en de in het Duitsland genomen beslissingen. De toetsing van eventuele weigeringsgronden voor de erkenning vindt plaats op basis van het certificaat. De officier van justitie vordert ongegrondverklaring van het beroep.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1.
In artikel 19, eerste lid aanhef en onder h, Verordening 2018/1805 is vastgelegd dat het mogelijk is om een confiscatiebevel niet te erkennen en niet ten uitvoer te leggen wanneer op basis van specifieke en objectieve gegevens aan te nemen is dat tenuitvoerlegging zou leiden tot een manifeste schending van een in het Handvest vervat grondrecht, met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het recht op een onpartijdig gerecht en de rechten van de verdediging. Mocht de officier van justitie deze weigeringsgrond overwegen, zo stelt lid 2 van dit artikel, dan moet er overleg plaatsvinden met de uitvaardigende autoriteit en kan de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit verzoeken alle benodigde gegevens te verstrekken. Dit benadrukt dat het verzoek tot erkenning niet lichtvaardig terzijde kan worden geschoven. Zoals ook in overweging 34 van de Verordening 2018/1805 is aangegeven, gaat het hierbij immers om een uitzondering op het binnen de Unie geldende onderling vertrouwen en op de veronderstelling dat alle lidstaten zich houden aan het recht van de Unie, met name de grondrechten.
8.2.
Veroordeelde is aanwezig geweest bij het in Duitsland gevoerde proces, bijgestaan door een advocaat. Hij en zijn advocaat hadden de beschikking over de onderliggende stukken en de advocaat heeft de mogelijkheid gekregen te reageren op de eis. Uit het door de raadsman overgelegde proces-verbaal van de zitting blijkt dat het voordeel uit het misdrijf aan de orde is geweest en dat de raadsvrouw nog heeft gewezen op een fout in een berekening. Veroordeelde had de mogelijkheid tot het instellen van beroep na het uitspreken van het vonnis. Daarmee is voldaan aan de in artikel 47 van het Handvest en in artikel 6 van het EVRM genoemde grondrechten. Dat er in Nederland op een andere wijze geprocedeerd wordt en/of dat de hoogte van het te ontnemen bedrag op een andere wijze wordt berekend, doet hieraan niet af. Ook het gegeven dat de motivering voor de bij vonnis gegeven beslissingen niet meteen op schrift beschikbaar zijn, doet hieraan niet af. Veroordeelde wist dat de "Einziehung" van een bedrag van € 3.682.869,19 was bevolen en hij had de gelegenheid binnen de geldende termijn beroep in te stellen. Dat hij -en zijn Duitse advocaat- niet begrepen hadden dat hij dit bedrag (hoofdelijk) zou moeten betalen, komt voor zijn rekening.
9. De rechtbank verwerpt op grond van het vorenstaande het gevoerde verweer. De rechtbankziet daarmee tevens geen redenen om de behandeling aan te houden voor het nader doen toetsen van de stellingen van de verdediging. Nu de rechtbank ook ambtshalve geen weigeringsgronden aanwezig acht, zal zij het ingestelde beroep ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 14 december 2022 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, mr. W.S. Sikkema en mr. G.C. Koelman, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij als griffier.