ECLI:NL:RBNNE:2022:4946

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 november 2022
Publicatiedatum
29 december 2022
Zaaknummer
C/18/213618 / FA RK 22-1887
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging van partneralimentatie en uitsluiting van wettelijke indexering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 november 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie en uitsluiting van de wettelijke indexering. De man verzocht de rechtbank om de behoefte van de vrouw te verlagen en de alimentatiebijdrage te wijzigen, alsook om de wettelijke indexering per 1 januari 2023 uit te sluiten. De rechtbank oordeelde dat er geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden was die de wijziging van de alimentatiebijdrage rechtvaardigde. De rechtbank stelde vast dat de vrouw sinds het opstellen van het echtscheidingsconvenant niet meer is gaan verdienen en dat haar behoeftigheid niet is gewijzigd. De man had wel een inkomensdaling aangevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet substantieel genoeg was om als een rechtens relevante wijziging te worden aangemerkt. De rechtbank wees ook het verzoek van de man tot uitsluiting van de wettelijke indexering af, omdat niet voldoende was aangetoond dat de bedrijfsresultaten van de man achterbleven bij de te verwachten indexering. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken door de kinderrechter, bijgestaan door de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rekestnummer: C/18/213618 / FA RK 22-1887
beschikking van 25 november 2022 in de zaak van
[man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen "de man",
advocaat: mr. J.M. Suurmeijer, kantoorhoudende te Stadskanaal,
en
[vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen "de vrouw",
advocaat: mr. J.C. Hissink, kantoorhoudende te Tilburg.

1.Het procesverloop

1.1.
Deze procedure is ingeleid met een verzoekschrift met bijlagen van de man, dat door de rechtbank is ontvangen op 19 mei 2022.
1.2.
Op 12 juli 2022 heeft de rechtbank een verweerschrift met bijlagen van de vrouw ontvangen.
1.3.
Op 7 en 10 oktober 2022 heeft de rechtbank nadere financiële stukken van de man ontvangen.
1.4.
Op 17 oktober 2022 heeft de rechtbank nadere producties van de vrouw ontvangen.
1.5.
Op 21 oktober 2022 heeft de rechtbank de zaak mondeling behandeld. Daarbij zijn partijen en hun advocaten verschenen en gehoord.
1.6.
Ten slotte is bepaald dat deze beschikking zal worden gegeven.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank kan bij de beoordeling van het verzoek uitgaan van de volgende feiten, die blijken uit de onweersproken gebleven inhoud van de stukken en de mondelinge behandeling.
2.2.
Partijen zijn op [datum] 2003 in de gemeente [naam gemeente] met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Uit het huwelijk van partijen zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch, van 3 juli 2020 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 23 juli 2020 ingeschreven in het huwelijksregister van de gemeente [naam gemeente] .
2.4.
Bij voornoemde beschikking is het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant bekrachtigd. In dat convenant hebben partijen de volgende bepalingen, voor zover hier van belang, opgenomen:
"Artikel 2. PARTNERALIMENTATIE
2.1
Partijen hebben de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op een bedrag van € 3.431,-- netto per maand en € 5.935,-- bruto per maand. Op het moment van ondertekening van het convenant is de vrouw niet in staat een inkomen te genereren. De behoefteberekening van de vrouw volgens de hofmethode wordt als bijlage 1 aan het convenant gehecht.
2.2
De man zal met ingang van de eerste van de maand, volgend op de datum van levering van de gezamenlijke woning aan derden, bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 3.590,-- bruto, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan, de eerste maand naar rato en vervolgens steeds vóór of op de eerste van de maand waarop de alimentatie betrekking heeft. De in dit artikel vastgestelde alimentatie is gebaseerd op de draagkrachtberekening die als bijlage 2 aan dit convenant is gehecht.
2.3
Tot de in artikel 2.2 genoemde datum zal de man bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een netto bedrag van € 2.174,00 netto per maand, zolang de katten van de man worden verzorgd door de vrouw zal het genoemde bedrag verhoogd worden door deze extra kosten, aan te tonen door de vrouw.
2.4
Zolang de alimentatieverplichting van toepassing is wordt elk jaar op 1 maart, met ingang van 01 maart 2021, indien de man daar in enig jaar om verzoekt, het volgende afgesproken. Op basis van de gegevens van het voorafgaande boekjaar, waarbij de IB aangifte van het betreffende jaar bepalend is, wordt de hoogte van de te betalen partneralimentatie herberekend, indien er sprake is van een wijziging in het inkomen van meer dan 10%, ten opzichte van het jaar voorafgaande aan het toetsjaar. Partijen zullen dit op 1 maart van het betreffende jaar afstemmen. Eventuele kosten, verbonden aan deze berekening, komen voor rekening van de man.
2.5
Het in artikel 2.2 vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2021.
2.6
Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de man volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 10 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. De vrouw heeft volgens de wet tot uiterlijk 3 maanden na ommekomst van de termijn het recht verlenging van deze termijn kan vragen. Verlenging is alleen mogelijk als de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw dérmate ingrijpende gevolgen heeft dat de beëindiging in strijd moet worden geacht met de redelijkheid en billijkheid.".

3.Het geschil

3.1.
De man verzoekt de rechtbank – na aanvulling - om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat de behoefte van de vrouw € 2.082,00 per maand bedraagt;
- het in de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch, van 3 juli 2020 bekrachtigde echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen dat de man met ingang van 1 maart 2022, althans met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift, een bedrag van € 2.054,00 bruto per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud;
- te bepalen dat het recht op partneralimentatie van de vrouw eindigt per 23 juli 2025;
- te bepalen dat de wettelijke indexering van de door de man verschuldigde partneralimentatie per 1 januari 2023 wordt uitgesloten;
- kosten rechtens.
3.2.
De vrouw voert verweer en verzoekt de rechtbank om de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken af te wijzen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ten aanzien van de gewijzigde omstandigheden
4.1.1.
De rechtbank dient thans te beoordelen of de beschikking van rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch, van 3 juli 2020 moet worden gewijzigd, voor zover deze ziet op de bepalingen over de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw die zijn opgenomen in het (in die beschikking bekrachtigde) echtscheidingsconvenant.
4.1.2.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Lid 5 van voornoemd artikel bepaalt dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
4.1.3.
De (advocaat van de) man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij zijn verzoek niet langer baseert op artikel 1:401 lid 5 BW, ofwel grove miskenning van de wettelijke maatstaven, en heeft die grondslag ingetrokken. De rechtbank dient daarom het verzoek van de man enkel te beoordelen op grond van artikel 1:401 lid 1 BW, ofwel een wijziging van omstandigheden.
4.1.4.
De man stelt, samengevat weergegeven, ten eerste dat de wijziging van omstandigheden is gelegen in de behoefte en behoeftigheid van de vrouw, en dan met name in haar verdiencapaciteit. Volgens de man zou de vrouw, met enige inspanning, meer in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien dan zij nu doet. De man stelt daarnaast dat er ook sprake is van een wijziging van omstandigheden die is gelegen in de inkomensdaling aan de zijde van de man van meer dan tien procent ten opzichte van zijn inkomen waarop de alimentatiebijdrage is gebaseerd. De vrouw heeft tegen de stellingen van de man verweer gevoerd. Zij stelt, samengevat weergegeven, dat in het convenant niets is opgenomen over haar verdiencapaciteit of inspanningsverplichting daartoe en dat, mocht zij meer verdiencapaciteit hebben, dit slechts het huidige tekort in de alimentatiebijdrage zal oplossen. De vrouw betwist voorts de authenticiteit van de door de man gestelde daling van zijn inkomen.
4.1.5.
De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de stelling van de man dat de wijziging van omstandigheden is gelegen in de verdiencapaciteit van de vrouw en vervolgens op de door hem gestelde daling van zijn inkomen.
Ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw
4.1.6.
De rechtbank stelt voorop dat partijen relatief kort geleden, onder begeleiding van een deskundige, een convenant hebben opgesteld en daarin ook afspraken over de door de man aan de vrouw te betalen alimentatiebijdrage hebben opgenomen. Over de financiële situatie van de vrouw staat in het convenant opgenomen "
de vrouw is op het moment van ondertekening van het convenant niet in staat een inkomen te generen". Over een toekomstige financiële situatie van de vrouw of eventuele verplichtingen die zij ten aanzien daarvan heeft, staat niets opgenomen. Over de financiële situatie van de man staan wel bepalingen opgenomen, ook over een (eventuele) toekomstige financiële situatie. Het convenant voorziet ten aanzien van de alimentatiebijdrage dus enkel in afspraken over de financiële situatie van de man.
4.1.7.
Het is de vraag of de behoefte en behoeftigheid van de vrouw zijn gewijzigd en alsdan of dit een rechtens relevante wijziging van omstandigheden ná het opstellen van het convenant is. De rechtbank stelt in dat kader vast dat het arbeidsinkomen van de vrouw sinds het opstellen van het convenant niet is toegenomen ofwel: de vrouw is niet méér gaan verdienen. Het huidige arbeidsinkomen van de vrouw leidt daarom opzichzelfstaand niet tot een gewijzigde behoefte of behoeftigheid. De rechtbank komt daarmee tot de vraag of van de vrouw verwacht had kunnen worden dat zij meer zou verdienen ofwel of zij meer verdiencapaciteit heeft dan zij thans benut. De rechtbank is van oordeel dat dit van de vrouw, in alle redelijkheid, (in ieder geval) op dit moment niet kan worden verwacht. De echtscheiding, die voor de vrouw onverwacht was, heeft een dusdanige impact op (het functioneren van) de vrouw gehad, dat zij zich een lange periode niet (volledig) heeft kunnen inzetten voor haar bedrijf of op de arbeidsmarkt. Pas sinds kort blijkt hiervoor bij de vrouw weer ruimte te bestaan. Daarnaast had de vrouw niet kunnen voorzien dat de man een beroep zou doen op haar verdiencapaciteit. Zowel tijdens als na het huwelijk zijn hierover nimmer afspraken gemaakt.
4.1.8.
De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat zich in de behoefte en/of behoeftigheid van de vrouw
op dit momentgeen rechtens relevante wijziging van omstandigheden voordoet ten aanzien van de alimentatiebijdrage.
4.1.9.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij zich vanaf nu gaat inspannen om werk te vinden, zodat zij binnen afzienbare tijd in ieder geval gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Ten aanzien van de inkomensdaling aan de zijde van de man
4.1.10.
De rechtbank stelt (wederom) voorop dat partijen een convenant hebben opgesteld en daarin ook afspraken over een eventuele inkomenswijziging van de man hebben opgenomen. Partijen hebben daarover, voor zover hier van toepassing, opgenomen: "
Op basis van de gegevens van het voorafgaande boekjaar, waarbij de IB aangifte van het betreffende jaar bepalend is, wordt de hoogte van de te betalen partneralimentatie herberekend, indien er sprake is van een wijziging in het inkomen van meer dan 10% ten opzichte van het jaar voorafgaande aan het toetsjaar. Partijen zullen dit op 1 maart van het betreffende jaar afstemmen.".
4.1.11.
De rechtbank stelt vast dat het inkomen van de man over het jaar 2021 lager is dan zijn inkomen waarop de alimentatiebijdrage is gebaseerd. De rechtbank stelt tegelijkertijd vast dat de man, naar eigen verwachting, in het huidige jaar weer op volle kracht zal zijn ofwel een inkomen zal ontvangen dat gelijk is aan het inkomen waarop de huidige alimentatiebijdrage is gebaseerd, aangezien hij dit tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd heeft verklaard. Een rechtens relevante wijziging van omstandigheid moet gaan om een serieuze wijziging; een kleine inkomensdaling betekent niet zonder meer dat een alimentatiebijdrage niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door de man aangevoerde inkomensdaling geen gewijzigde omstandigheid (meer), alsook niet rechtens relevant. De man heeft een fluctuerend inkomen vanwege zijn onderneming en niet is gebleken dat zijn gemiddelde inkomen zodanig verlaagd is, dat de huidige alimentatiebijdrage niet aan de wettelijke maatstaven voldoet. Dit klemt overigens te meer, nu de man een wijziging van de alimentatie verzoekt per - op zijn vroegst - 1 maart 2022 en de rechtbank er op grond van de verklaringen van de man vanuit kan gaan dat op dat moment het inkomen alweer op het oude niveau zat.
4.1.12.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande het verzoek van de man strekkende tot het bepalen van de behoefte van de vrouw en het wijzigen van de bij beschikking van 3 juli 2020 bekrachtigde echtscheidingsconvenant dan ook afwijzen.
4.2.
Ten aanzien van het verzoek tot limitering
4.2.1.
De man verzoekt te bepalen dat het recht op partneralimentatie van de vrouw eindigt per 23 juli 2025. De man voert hiertoe aan, samengevat weergegeven, dat de inspanningsverplichting van de vrouw duidelijker aan haar kenbaar moet worden gemaakt en vindt een limitering van zijn alimentatieverplichting daarvoor geëigend. De vrouw stelt, samengevat weergegeven, dat er geen enkele aanleiding is om deze duur (verder) te verkorten of anderszins te oordelen dat de vrouw met een verkorting van de overeengekomen duur rekening heeft kunnen en ook moeten houden.
4.2.2.
Voor de beoordeling van dit verzoek, is het vooreerst van belang om vast te stellen of er reeds een termijn door de rechtbank is vastgesteld of door partijen onderling is overeenkomen.
4.2.3.
De rechtbank stelt (wederom) voorop dat partijen een convenant hebben opgesteld en daarin ook een bepaling over de termijn hebben opgenomen. Die bepaling luidt: "
Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de man volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 10 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk.". Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit geen specifieke afspraak over de duur van de alimentatieplicht; het is slechts een weergave van de wettelijke bepaling die geldt op de alimentatieplicht tussen partijen. Het convenant is vervolgens bekrachtigd bij beschikking, maar ook in die beschikking is geen extra bepaling over de duur van de alimentatieplicht opgenomen. De rechtbank stelt daarom vast dat er door zowel de rechter als onderling tussen partijen geen termijn voor de alimentatieplicht is vastgesteld of overeengekomen.
4.2.4.
Ingeval er geen termijn van de alimentatieplicht door de rechter is vastgesteld of onderling door partijen is overeengekomen, is artikel 1:401 lid 1 BW van toepassing. Volgens dat artikel is vaststelling van een termijn door de rechter alleen mogelijk op grond van een wijziging van omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat er door de man geen gewijzigde omstandigheden zijn aangevoerd die specifiek zien op de duur van de alimentatieplicht en dat de gewijzigde omstandigheden die door de man wel zijn aangevoerd, door de rechtbank (onder verwijzing naar 4.1. van deze beoordeling) niet als rechtens relevante wijzigingen zijn aangemerkt. De rechtbank kan daarom niet anders concluderen dan dat het verzoek niet aan de wettelijke eisen daarvoor voldoet.
4.2.5.
De rechtbank zal daarom het verzoek van de man tot limitering van de duur van de alimentatieplicht afwijzen.
4.3.
Ten aanzien van het verzoek tot het uitsluiten van de wettelijke indexering
4.3.1.
De man verzoekt te bepalen dat de wettelijke indexering van de door de man verschuldigde partneralimentatie per 1 januari 2023 wordt uitgesloten. De man stelt, samengevat weergegeven, dat er voldoende grond bestaat om de wettelijke indexering van de alimentatiebijdrage per 1 januari 2023 uit te sluiten, omdat hij werkt als ZZP'er en derhalve niet een inkomen ontvangt dat jaarlijks wordt geïndexeerd. De vrouw voert verweer hiertegen.
4.3.2.
De rechtbank stelt voorop dat met een indexeringsbepaling een automatische bijstelling van de onderhoudsuitkeringen wordt nagestreefd. Uitsluiting van de indexering dient erop gegrond te zijn dat de veronderstelling waarop de indexering van rechtswege is gebaseerd in dit specifieke geval niet opgaat. Dit moeten feiten en omstandigheden zijn die betrekking hebben op het jaar waarin dat indexeringspercentage geldt. Daarbij dient de onderhoudsplichtige aan te tonen dat de vermoedelijke stijging van inkomsten waar de wettelijke regeling van uitgaat, voor zijn geval niet geldt. De bewijslast van de stelling rust dan ook (in beginsel) op de onderhoudsplichtige.
4.3.3.
De rechtbank constateert dat de man zijn stelling slechts heeft onderbouwd met het gegeven dat hij als ZZP'er werkzaam is. De man heeft geen overige feiten en/of omstandigheden aangedragen die zijn stelling nader onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet (voldoende) gebleken dat de bedrijfsresultaten van de man achterblijven bij de in de komende periode te verwachten indexering of dat er anderszins aanleiding is voor het uitsluiten van de wettelijke indexering. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de man daartoe zal afwijzen.
4.4.
Ten aanzien van de proceskosten
4.4.1.
Gelet op het familierechtelijke karakter van deze procedure zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt als na te melden.
4.5.
Eén en ander betekent dat de rechtbank de volgende beslissing zal nemen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.2.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. T. ter Brugge, (kinder)rechter, bijgestaan door M.M. van Rennes, griffier, op 25 november 2022.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat. worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.