Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van alle materiële posten heeft de verdediging aangevoerd dat deze kosten niet zijn onderbouwd en daarom moeten worden afgewezen. Ten aanzien van de kosten onder d en e geldt daarnaast dat het causaal verband met het strafbare feit ontbreekt.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de verdediging aangevoerd dat deze aanzienlijk moet worden gematigd, nu de verdediging vrijspraak van het primair ten laste gelegde heeft bepleit.
Oordeel van de rechtbank
De benadeelde vordert onder a een bedrag van € 385,- voor eigen risico. De verdediging heeft dit niet onderbouwd met stukken en de verdediging betwist de gestelde schade.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering op dit punt niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu zij niet kan vaststellen dat de kosten voor het eigen risico voortvloeien uit het bewezenverklaarde feit. De rechtbank is daarom van oordeel dat de schade op dit punt onvoldoende aannemelijk is gemaakt, terwijl nadere onderbouwing het strafproces onevenredig zou belasten. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering op dit punt.
De benadeelde vordert onder b een bedrag van € 186,- voor daggeldvergoeding ziekenhuis en onder c een bedrag van € 30,- voor reiskosten. De verdediging heeft deze posten niet onderbouwd met stukken en de verdediging betwist de gestelde schade.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering op deze punten niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu deze posten onvoldoende zijn onderbouwd. Nadere onderbouwing zou het strafproces onevenredig zou belasten. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering op deze punten.
De benadeelde vordert onder d een bedrag van € 588,- voor huishoudelijke hulp/mantelzorg, waaraan ten grondslag ligt dat de benadeelde vanwege de poging doodslag gedurende een periode van vier weken voor huishoudelijke hulp volledig was aangewezen op de hulp van zijn familie. Daarbij is aangesloten bij de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp.
Onder e vordert de benadeelde een bedrag van € 107,25 voor het verlies van zelfwerkzaamheid, waaraan ten grondslag ligt dat de benadeelde vanwege de poging doodslag een aantal weken geen onderhoud kon verrichten aan zijn woning. Daarbij is aangesloten bij de Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid.
De verdediging betwist deze posten.
De rechtbank stelt vast dat niet is gesteld of gebleken dat de benadeelde in dit verband (vergeefs) kosten heeft gemaakt. Er is dus geen sprake van vermogensschade. De rechtbank is daarom van oordeel dat de schade op deze punten onvoldoende aannemelijk is gemaakt, terwijl nadere onderbouwing het strafproces onevenredig zou belasten. De rechtbank zal de benadeelde partij nietontvankelijk verklaren in de vordering op deze punten.
Met betrekking tot de onder f genoemde kosten is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier voldoende naar voren komt dat het slachtoffer ten gevolge van het bewezenverklaarde feit schade aan zijn kleding heeft opgelopen. De hoogte van die schade acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Zo zijn geen bonnen of betalingsbewijzen overgelegd en evenmin is duidelijk wanneer de kleding is aangeschaft. De rechtbank schat derhalve de schade aan de kleding op € 25,-. De vordering ten aanzien van de kleding zal voor het overige worden afgewezen.
Gelet op vorenstaande zal een bedrag van € 25,- aan materiële kosten worden toegewezen.
Met betrekking tot de immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. Uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij als gevolg van de geweldshandeling van verdachte ernstig letsel heeft opgelopen. De rechtbank zal echter, mede in verband met de rol die de benadeelde partij bij het incident heeft gehad, het gevorderde bedrag matigen. Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex. artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek stelt de rechtbank de hoogte van de schade vast op € 2.500,-. De rechtbank zal de vordering met betrekking tot de immateriële schade tot dit bedrag toewijzen en voor het overige deel afwijzen.
Het toe te wijzen bedrag zal – als gevorderd – worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade, te weten 23 september 2020.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.