ECLI:NL:RBNNE:2022:487

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
18/240540-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met verwerping van noodweerexces en oplegging van gevangenisstraf

Op 28 februari 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 23 september 2020 in Leek, ter uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf, het slachtoffer met een mes in de borst heeft gestoken. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou overlijden, en dat er geen aanwijzingen waren dat de verdachte niet opzet had op de dood van het slachtoffer. De rechtbank legde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op die gelijk is aan het voorarrest, en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden. De benadeelde partij, het slachtoffer, vorderde schadevergoeding, waarvan een deel werd toegewezen en een deel werd afgewezen. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verminderd toerekeningsvatbaarheid door psychische stoornissen.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Groningen
parketnummer 18/240540-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 28 februari 2022 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], [straatnaam].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 februari 2022.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. L. Klewer, advocaat te Leeuwarden. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. M.H.G. Scharenborg.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 september 2020 te Leek, gemeente Westerkwartier ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst, in elk geval in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 september 2020 te Leek, gemeente Westerkwartier ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst, in elk geval in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit het dossier blijkt dat verdachte niet in de borst is gestoken, maar net onder de linker ribbenkast. Daarnaast blijkt uit de stukken dat aangever volgens een behandelend arts niet in levensgevaar verkeerde. Gelet op deze omstandigheden heeft verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever kwam te overlijden, zodat niet kan worden bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van aangever.
Ten aanzien van een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 14 februari 2022 afgelegde verklaring, voor zoverinhoudende:
Op een gegeven moment heb ik mijn mes uit een zakdoek en uit de hoes gehaald. Ik had het mes in mijn rechterhand ter hoogte van mijn heup.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van Politie Noord-Nederland
d.d. 24 september 2020, opgenomen op pagina 12 e.v. van het dossier met nummer 2020263173 d.d. 9 juli 2021, inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
Op 22 september 2020 had ik met mijn neef afgesproken in Leek. Ik zag [verdachte] daar staan en ik zag dat hij met twee mensen stond te praten. En daarna ging het heel snel, ik zie een flits. Wat ik mij vervolgens kan herinneren is bloed en dat ik in de woonkamer lag bij [naam]. De dokter heeft gezegd dat ik op twee plekken ben geopereerd. En binnenin waren er twee gaatjes bij mijn maag.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever van Politie NoordNederland d.d. 29 oktober 2020, opgenomen op pagina 16 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
Ik had wat gedronken, ik was vrolijk en liep naar een kennis. Ik zag [verdachte]. Ik wilde [verdachte] een soort hug geven. Een knuffel. Ik voelde pijn aan mijn zijkant en toen nog een keer. Ik wist dat het niet goed was. Ik keek en zag een mes aan de zijkant van mijn lichaam. Dat mes zat in mijn lichaam.
4. Een letselrapportage, op 29 december 2020 opgemaakt en ondertekend door T. van Mesdag,forensisch arts, opgenomen als losse bijlage bij voornoemd dossier, voor zover inhoudende, als zijn/haar verklaring:
Veroordeelde: [slachtoffer]. Er is sprake van scherp penetrerend geweld (steekletsel) aan de linkerzijde van de borstkas van zodanige diepte dat er naast een klaplong twee letsels zijn opgetreden aan het middenrif. In de borstkas en de buik bevinden zich grote bloedvaten en vitale organen. Penetrerend scherp geweld aan de borstkas en/of buik kan bij beschadiging van deze vitale organen dodelijk letsel tot gevolg hebben.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aanhouding van Politie NoordNederland d.d. 23 september 2020, opgenomen op pagina 22 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relatering van verbalisant(en):
Op woensdag 23 september 2020 om 00.24 uur kregen wij, verbalisanten, de opdracht te gaan naar de [straatnaam] te Leek. Aldaar zou [verdachte] wonen. Wij hoorden [verdachte] ongevraagd zeggen dat hij vanavond was gepest door een vriend van hem. Deze vriend, waarvan hij de naam niet noemde, zou hem en zijn hond hebben geslagen. Hierop had hij een mes gepakt en hem richting het slachtoffer hebben gestoken.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van Politie Noord-
Nederland d.d. 11 oktober 2020, opgenomen op pagina 72 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relatering van verbalisant:
Op woensdag 23 september komen bij de meldkamer Noord-Nederland drie meldingen binnen die met elkaar te maken blijken te hebben. De meldingen zijn opgevraagd en door de meldkamer verstrekt. De meldingen zijn door mij letterlijk uitgewerkt. Omstreeks 00.28 uur doet [verdachte] melding.
Melder: Ik weet ook niet hoe die man heet en wat. . . die zal zelf wel gebeld hebben op ’t ogenblik. Ik heb een mes getrokken en hem daarlangs geveegd. 112: U heeft een mes getrokken?
Melder: Ja
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van aangever. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier op de dood van aangever – is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan die kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. Uit de letselrapportage blijkt dat er sprake was van scherp penetrerend geweld (steekletsel) aan de linkerzijde van de borstkas van aangever van zodanige diepte dat er naast een klaplong twee letsels zijn opgetreden aan het middenrif. In de borstkas en de buik bevinden zich grote bloedvaten en vitale organen. Penetrerend scherp geweld aan de borstkas en/of buik kan bij beschadiging van deze vitale organen dodelijk letsel tot gevolg hebben.
Het steken van aangever in de borstkas kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood van aangever dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is de rechtbank niet gebleken, zodat de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 23 september 2020 te Leek, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] met een mes in de borst heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, dan wel noodweerexces, zodat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat voor de vaststelling van de feiten uitgegaan moet worden van de verklaring van verdachte. Verdachte heeft steeds verklaard dat aangever hem heeft aangevallen, waarbij hij verdachte meermalen geslagen heeft. Verdachte heeft dit al vanaf het begin verklaard, te weten vlak na het incident zelf ten overstaan van een hulpofficier van justitie. Hoewel er geen getuigen zijn die bij het incident zelf aanwezig zijn geweest, wordt de verklaring van verdachte wel ondersteund door andere bewijsmiddelen. Uit de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] blijkt namelijk dat aangever vlak vóór het incident onrustig, dreigend, intimiderend en agressief was.
Daarnaast blijkt uit diverse processen-verbaal van bevindingen dat aangever vlak ná het incident recalcitrant was. Dat was zelfs zo erg, dat het ziekenhuis hem in een kunstmatige slaap heeft moeten brengen.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de verklaring van aangever niet te gebruiken in het kader van het vaststellen van de feiten. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat aangever vlak voor het incident twee flessen wijn had gedronken. Daarnaast heeft aangever niets verklaard over het incident met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. Dit maakt de verklaring van aangever ongeloofwaardig.
Uitgaande van de verklaring van verdachte was er sprake van een wederrechtelijke aanranding doordat aangever verdachte heeft aangevallen en meerdere malen heeft geslagen. Verdachte heeft een slechte gezondheid en kon daardoor geen kant op, waardoor de verdediging noodzakelijk was. Op de aanval van aangever heeft verdachte gereageerd door hem met een klein zakmes één keer te steken. Deze reactie voldoet aan de eisen van proportionaliteit.
Indien de rechtbank van oordeel is dat de verdachte in zijn verdediging tegen de aanval te ver is gegaan, dan is dat te wijten geweest aan een hevige gemoedsbeweging die is ontstaan door voornoemde situatie. Verdachte was erg angstig.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen gerechtvaardigd beroep op noodweer(exces) toekomt.
De rechtbank acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk geworden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de stelling dat aangever verdachte heeft aangevallen onvoldoende steun vindt in het dossier, ook niet in de door de raadsman genoemde getuigenverklaringen en processen-verbaal van bevindingen. Deze bewijsmiddelen zeggen alleen iets over de gemoedstoestand van aangever vlak voor en vlak na het incident. Daar komt bij dat verdachte heeft verklaard dat aangever hem meerdere malen hard op zijn bovenlichaam heeft geslagen. Deze verklaring van verdachte wordt niet ondersteund door andere bewijsmiddelen. Integendeel: de verbalisanten hebben gerelateerd dat zij geen verwondingen bij verdachte hebben gezien. Tot slot heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte steeds wisselende verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de aanval door aangever. Zo heeft verdachte ter terechtzitting voor het eerst verklaard dat hij het mes had gepakt om de hondenriem van de rollator los te maken en dat hij toen werd aangevallen door aangever.
Naar het oordeel van de rechtbank was er geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte waartegen het bewezen verklaarde geweld was geboden. Dat brengt mee dat de rechtbank het beroep op noodweer en noodweerexces verwerpt.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Evenmin is een omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:

Primair.Poging tot doodslag

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Aan het voorwaardelijke deel van de straf moeten de bijzondere voorwaarden worden verbonden van een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandeling (inclusief de mogelijkheid van een kortdurende klinische opname) en middelencontrole. Bij het bepalen van de eis heeft de officier van justitie er onder andere rekening mee gehouden dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met het feit dat verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld. Daarnaast heeft verdachte zich gehouden aan alle voorwaarden die waren verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis. Verdachte heeft meegewerkt aan het onderzoek van de gedragsdeskundigen en zij hebben geadviseerd om verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren. Tot slot is er sprake van tijdsverloop en is verdachte verhuisd om aangever niet meer tegen te komen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van de hierna te noemen gedragsdeskundigen en de reclassering, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. Hij heeft een buurtgenoot die hij al jaren kent ‘s avonds op straat met een mes gestoken. Hierbij is het slachtoffer in de borst geraakt. Verdachte heeft hiermee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft geluk gehad dat hij nog leeft.
Uit de justitiële documentatie van verdachte volgt dat hij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Daarnaast houdt de rechtbank in straf verminderende zin rekening met de rol van aangever. Aangever was onder invloed van drank en heeft zich ten opzichte van verdachte intimiderend en vervelend gedragen, terwijl hij bekend was met de fysieke gesteldheid van verdachte na diens ongeluk. Verdachte heeft aangever geen enkele aanleiding gegeven om zich zo ten aanzien van verdachte te gedragen.
Uit de Pro Justitia rapportages van L.E.E. Ligthart, klinisch neuropsycholoog, van
5 juli 2021 en (gedrags)neuroloog C. Jonker van 14 juli 2021 blijkt dat verdachte lijdt aan een psychische stoornis in de vorm van een Autisme Spectrum Stoornis (ASS) en een verstandelijke handicap in de vorm van een licht verstandelijke beperking. Daarnaast is er sprake van een uitgebreide cognitieve stoornis met betrekking tot het executieve functioneren ten gevolge van traumatisch hersenletsel (NAH) met gedragsstoornissen. Geadviseerd wordt om het feit verminderd aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank neemt deze conclusie over.
Ook houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte zich na het incident zelf heeft gemeld bij de politie en dat hij heeft meegewerkt aan het onderzoek. Tot slot is er sprake van enig tijdsverloop in deze zaak en heeft verdachte zich al lange tijd gehouden aan de voorwaarden die waren verbonden aan de schorsing van zijn voorlopige hechtenis.
Alles afwegend maakt dit dat de rechtbank de door de officier van justitie geëiste straf te hoog vindt. De rechtbank zal verdachte een gevangenisstraf opleggen waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest. Daarnaast legt de rechtbank aan verdachte, als stok achter de deur en ter voorkoming van recidive, een voorwaardelijke gevangenisstraf op voor de duur van acht maanden.
Aan dit voorwaardelijk strafdeel zal de rechtbank een proeftijd verbinden van drie jaren en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering in haar rapport van
9 augustus 2021, te weten een meldplicht, een ambulante behandeling en middelencontrole. De mogelijkheid van een kortdurende klinische opname zoals tevens geadviseerd door de reclassering zal de rechtbank niet als bijzondere voorwaarde opleggen, nu de reclassering deze voorwaarde naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd heeft.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 1.371,25 ter vergoeding van materiële schade en € 5.000,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
De opgevoerde materiële schade ziet op:
eigen risico € 385,-
daggeldvergoeding ziekenhuis € 186,-
reiskosten € 30,-
huishoudelijke hulp/mantelzorg € 588,-
verlies aan zelfwerkzaamheid € 107,25
blouse € 75,-
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van alle materiële posten heeft de verdediging aangevoerd dat deze kosten niet zijn onderbouwd en daarom moeten worden afgewezen. Ten aanzien van de kosten onder d en e geldt daarnaast dat het causaal verband met het strafbare feit ontbreekt.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de verdediging aangevoerd dat deze aanzienlijk moet worden gematigd, nu de verdediging vrijspraak van het primair ten laste gelegde heeft bepleit.
Oordeel van de rechtbank
De benadeelde vordert onder a een bedrag van € 385,- voor eigen risico. De verdediging heeft dit niet onderbouwd met stukken en de verdediging betwist de gestelde schade.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering op dit punt niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu zij niet kan vaststellen dat de kosten voor het eigen risico voortvloeien uit het bewezenverklaarde feit. De rechtbank is daarom van oordeel dat de schade op dit punt onvoldoende aannemelijk is gemaakt, terwijl nadere onderbouwing het strafproces onevenredig zou belasten. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering op dit punt.
De benadeelde vordert onder b een bedrag van € 186,- voor daggeldvergoeding ziekenhuis en onder c een bedrag van € 30,- voor reiskosten. De verdediging heeft deze posten niet onderbouwd met stukken en de verdediging betwist de gestelde schade.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering op deze punten niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu deze posten onvoldoende zijn onderbouwd. Nadere onderbouwing zou het strafproces onevenredig zou belasten. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering op deze punten.
De benadeelde vordert onder d een bedrag van € 588,- voor huishoudelijke hulp/mantelzorg, waaraan ten grondslag ligt dat de benadeelde vanwege de poging doodslag gedurende een periode van vier weken voor huishoudelijke hulp volledig was aangewezen op de hulp van zijn familie. Daarbij is aangesloten bij de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp.
Onder e vordert de benadeelde een bedrag van € 107,25 voor het verlies van zelfwerkzaamheid, waaraan ten grondslag ligt dat de benadeelde vanwege de poging doodslag een aantal weken geen onderhoud kon verrichten aan zijn woning. Daarbij is aangesloten bij de Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid.
De verdediging betwist deze posten.
De rechtbank stelt vast dat niet is gesteld of gebleken dat de benadeelde in dit verband (vergeefs) kosten heeft gemaakt. Er is dus geen sprake van vermogensschade. De rechtbank is daarom van oordeel dat de schade op deze punten onvoldoende aannemelijk is gemaakt, terwijl nadere onderbouwing het strafproces onevenredig zou belasten. De rechtbank zal de benadeelde partij nietontvankelijk verklaren in de vordering op deze punten.
Met betrekking tot de onder f genoemde kosten is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier voldoende naar voren komt dat het slachtoffer ten gevolge van het bewezenverklaarde feit schade aan zijn kleding heeft opgelopen. De hoogte van die schade acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Zo zijn geen bonnen of betalingsbewijzen overgelegd en evenmin is duidelijk wanneer de kleding is aangeschaft. De rechtbank schat derhalve de schade aan de kleding op € 25,-. De vordering ten aanzien van de kleding zal voor het overige worden afgewezen.
Gelet op vorenstaande zal een bedrag van € 25,- aan materiële kosten worden toegewezen.
Met betrekking tot de immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. Uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij als gevolg van de geweldshandeling van verdachte ernstig letsel heeft opgelopen. De rechtbank zal echter, mede in verband met de rol die de benadeelde partij bij het incident heeft gehad, het gevorderde bedrag matigen. Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex. artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek stelt de rechtbank de hoogte van de schade vast op € 2.500,-. De rechtbank zal de vordering met betrekking tot de immateriële schade tot dit bedrag toewijzen en voor het overige deel afwijzen.
Het toe te wijzen bedrag zal – als gevorderd – worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade, te weten 23 september 2020.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 256 dagen.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 240 dagen,niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 3 jaar, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich meldt op afspraken met de reclassering, zo vaak en zo lang de reclassering dat nodig vindt en zich houdt aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft. Dit kan ook huisbezoeken inhouden. Veroordeelde volgt de aanwijzingen die hem door of namens de reclassering gegeven worden voor zover niet reeds in andere voorwaarden benoemd. 2. dat de veroordeelde zich laat behandelen door het FACT-team van Lentis of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
3. dat de veroordeelde meewerkt aan controle van het gebruik van drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt wanneer en hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen vaneen of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van hetWetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte om aan
[slachtoffer]te betalen:
  • het bedrag van €
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 september 2020 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerleggingvan deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Verklaart de vordering van [slachtoffer] voor een gedeelte van € 1.296,25 niet-ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Wijst de vordering voor een gedeelte van € 2.550,- af.
Bepaalt dat [slachtoffer] zijn eigen proceskosten draagt.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat te betalen een bedrag van €
2.525,-(zegge: tweeduizend vijfhonderd vijfentwintig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 september 2020 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit € 25,- aan materiële schade en € 2,500,- aan immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor
de duur van 35 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Edgar, voorzitter, mr. P.H.M. Tapper-Wessels en mr. H.R. Bracht, rechters, bijgestaan door mr. K.E. van Rhijn, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 28 februari 2022.
Mr. Tapper-Wessels is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.