Op 11 februari 2019, omstreeks 15:55 uur, hebben wij naar de toedracht van het hierna omschreven verkeersongeval ter plaatse een onderzoek ingesteld. Het ongeval had eerder die dag, omstreeks 14:51 uur, plaatsgevonden op de Van Helomaweg onder Darp, in de gemeente Westerveld. Ongeveer ter hoogte van hectometeraanduiding 4.5 botste de bestuurster van de Fiat met de voorzijde van haar voertuig tegen de achterzijde van de Audi.
Wij vonden op het door de bestuurster afgelegde traject ter hoogte van hectometeraanduiding 5.3 een spiegelkap van de linker buitenspiegel van een Volkswagen Caddy. Ongeveer 200 meter voor de plaats van het ongeval met de Audi reed de bestuurster van de Fiat een stuk door de rechter berm. Zij raakte daarbij een aanwijzingsbordje met de tekst J. Postkazerne en een lichtmast. Er werden, voor zover na te gaan, geen gebreken aan de Fiat aangetroffen die konden leiden tot het ontstaan van dit ongeval. Het ongeval was vrijwel zeker te wijten aan bestuursterafhankelijke factoren van de bestuurster van de Fiat. Zij hield onvoldoende afstand ten opzichte van de bestuurster van de Audi die voor haar reed en botste tegen de achterzijde. Door de botsing raakten beide voertuigen in een slip en botsten ieder afzonderlijk van elkaar tegen een boom.
Bewijsoverweging
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet. Daarvoor moet er ten minste sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtig- en/of onoplettendheid. Daarbij geldt dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor een bewezenverklaring van schuld in vorenbedoelde zin. Gekeken moet worden naar het geheel van de gedragingen van verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarnaast geldt dat niet enkel uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende feitencomplex vast. Verdachte heeft op 11 februari 2019 met een door haar bestuurde Fiat over de Van Helomaweg in de richting van Havelte gereden. Op enig moment heeft verdachte de Volkswagen Caddy – bestuurd door getuige [naam 1] – met behoorlijk meer dan de toegestane maximumsnelheid ingehaald. Voor deze inhaalactie is onvoldoende ruimte geweest, nu in tegengestelde richting de door getuige [naam 2] bestuurde auto naderde. De auto van verdachte heeft daarbij – ter hoogte van hectometerpaal 5.3 – de linkerbuitenspiegel van de Volkswagen Caddy geraakt. Daarnaast is de auto van verdachte op de andere weghelft terecht gekomen en heeft zij de linkerzijkant van de auto van getuige [naam 2] geraakt. Getuige [naam 2] heeft hierbij moeten uitwijken naar de berm om een frontale aanrijding te voorkomen. Vervolgens heeft verdachte met een behoorlijk hogere snelheid dan toegestaan haar weg vervolgd. Voorts is gebleken dat verdachte met haar auto tweemaal naast de weg – zowel aan de linker- als de rechterzijde – in de berm terecht is gekomen, waarbij voor de afslag naar de kazerne een aanwijzingsbordje en een lichtmast zijn geraakt. Ongeveer 200 meter verderop – ter hoogte van hectometerpaal 4.5 – is verdachte tegen de achterzijde van de door [slachtoffer] bestuurde Audi gereden, zijn beide voertuigen in een slip geraakt en zijn deze ieder afzonderlijk van elkaar tegen een boom gebotst.
De rechtbank leidt uit het hiervoor weergegeven feitencomplex af dat verdachte over een afstand van minimaal 800 meter meerdere verkeersovertredingen heeft begaan, die uiteindelijk hebben geleid tot de kop-staartbotsing met de Audi waarin slachtoffer [slachtoffer] heeft gereden. Zo heeft verdachte dit traject constant met een te hoge snelheid afgelegd, is zij tweemaal in de berm naast de beide weghelften beland en heeft zij onvoldoende afstand tot andere voertuigen gehouden. Bovendien heeft verdachte als gevolg van dit rijgedrag behoorlijke schade aan meerdere auto’s en verkeersobjecten aangericht. De rechtbank is van oordeel dat het rijgedrag van verdachte, gelet op de afstand die verdachte moet hebben afgelegd, de verschillende verkeerssituaties die zij daarbij tegenkwam en de tijd die hiermee moet zijn gemoeid, veel meer dan één kort moment van onvoorzichtig- en/of onoplettendheid is geweest. De rechtbank komt tot de conclusie dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gereden, waardoor een verkeersongeval is veroorzaakt.
De rechtbank stelt vast dat dergelijk aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend gedrag, waardoor een verkeersongeval is veroorzaakt, in beginsel tot de conclusie leidt dat er sprake is van verwijtbare schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet. Dat kan evenwel anders zijn indien omstandigheden zijn aangevoerd en aannemelijk zijn geworden waaruit volgt dat verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde, waaruit volgt dat van schuld in vorenbedoelde zin niet kan worden gesproken.
Anders dan de verdediging heeft betoogd kan naar het oordeel van de rechtbank, met de gegevens die zich thans in het dossier bevinden, niet worden vastgesteld of verdachte op enig moment voorafgaand aan dan wel ten tijde van het ongeval een black-out heeft gehad. De raadsman heeft de rechtbank in dit kader verzocht om door een medisch deskundige te laten beoordelen in hoeverre het verkeersongeluk aan verdachte haar schuld te wijten is geweest, nu de verdediging heeft gesteld dat verdachte ten tijde van het incident mogelijk een black-out (als gevolg van een epileptische aanval) heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat een medisch deskundige – op basis van de beschikbare informatie – niet met voldoende mate van zekerheid kan vaststellen of verdachte ten tijde van het ongeluk haar bewustzijn was verloren. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het feit bijna vier jaar geleden is voorgevallen en er zich in het dossier geen gegevens bevinden van de medische situatie van verdachte van de dag van de aanrijding. Het verzoek van de raadsman zal daarom verworpen worden.
De rechtbank kan op basis van het strafdossier echter ook niet uitsluiten dat er geen sprake kan zijn geweest van een black-out. Ingeval zou worden aangenomen dat er wel sprake is geweest van een black-out dan dient door de rechtbank te worden geoordeeld of verdachte het bewustzijnsverlies redelijkerwijs had kunnen voorzien en of zij ter voorkoming daarvan passende maatregelen heeft getroffen. Verdachte heeft daaromtrent verklaard dat zij wist dat zij – in de periode voorafgaande 11 februari 2019 – ten minste tweemaal eerder (kortstondige) black-outs heeft gehad. Uit het procesdossier is niet gebleken dat verdachte maatregelen heeft genomen ter voorkoming van eventueel bewustzijnsverlies dan wel hoe zij hiermee zou moeten omgaan tijdens het autorijden. Daarbij acht de rechtbank, anders dan de verdediging, de stelling van verdachte dat haar is medegedeeld dat zij mocht blijven autorijden niet aannemelijk, nu het voorgaande geen ondersteuning vindt van een medicus in het procesdossier.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat, zelfs indien er al sprake zou zijn geweest van een blackout, deze voor rekening van verdachte komt en dat haar dit kan worden verweten. Verdachte had dit kunnen voorzien en ter voorkoming daarvan passende maatregelen kunnen en moeten treffen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de afwezigheid van alle schuld niet aannemelijk is geworden en dat er gelet op het voorgaande sprake is van een verkeersongeval dat te wijten is aan de aanmerkelijke onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid van verdachte.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.