De rechtbank overweegt als volgt.
De meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft op
2 april 2021 verzoeker ontslagen van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van de dader. De strafzaak is daarmee geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge artikel 533 Sv kan indien de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel de rechter, op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding uit ’s Rijks kas toekennen voor de schade welke hij tengevolge van de ondergane inverzekeringstelling, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. Ingevolge het bepaalde in artikel 534 Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier blijkt dat verzoeker op 15 april 2020 in verzekering is gesteld en dat deze inverzekeringstelling op 17 april 2020 is overgegaan in voorlopige hechtenis. De voorlopige hechtenis is geschorst op 2 september 2020.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ondergane voorlopige hechtenis in beginsel terecht plaatsgevonden, zodat toekennen van een schadevergoeding in beginsel niet billijk wordt geacht. Voor het aanvangen en voortduren van de voorlopige hechtenis waren destijds immers voldoende gronden aanwezig en de feiten waarvan verzoeker verdacht werd zijn uiteindelijk ook bewezenverklaard. Desalniettemin acht de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig voor het toekennen van schadevergoeding voor een deel van de ondergane voorlopige hechtenis.
Hoewel bij aanvang van het voorarrest onderzoek naar de geestesgesteldheid van verzoeker absoluut noodzakelijk was en terecht opdracht aan het NFI is gegeven om dat onderzoek in te stellen, blijkt uit het procesdossier en de rapportages die over verzoeker zijn opgesteld dat hij tijdens de voorlopige hechtenis vrij snel weer redelijk l functioneerde en hij maar een korte tijd last heeft gehad van zijn psychoses. Desondanks was voortduring van de voorlopige hechtenis noodzakelijk. Uit het dossier blijkt dat op 20 april 2020 aan het NIFP opdracht is gegeven om mono-psychiatrisch onderzoek in te stellen en uiterlijk binnen 14 dagen een deskundige voor te dragen, derhalve uiterlijk op 3 mei 2021. Omdat niet op 4 mei 2020 een psychiater werd benoemd voor het onderzoek naar de geestesgesteldheid, maar op 21 augustus 2020 en andermaal op 5 november 2020. De laatst voorgedragen deskundige heeft gerapporteerd in de zaak. De voorlopige hechtenis heeft daardoor onevenredig lang geduurd. De voorlopige hechtenis is geschorst met ingang van 3 september 2020.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande gronden van billijkheid aanwezig om verzoeker een schadevergoeding toe te kennen voor de periode tussen 4 mei 2020 en 21 augustus 2020, te weten 109 dagen.
Nu die data gelegen zijn vóór 1 maart 2021, sinds welke datum nieuwe forfaitaire tarieven gelden, en de immateriële schade dus ook voor die datum is ontstaan, past de rechtbank het daarvóor geldende standaardtarief toe van € 105,- per dag.
Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank een schadevergoeding toe ter hoogte van € 11.445,-.
De rechtbank zal, conform de LOVS-richtlijnen, als kosten voor het indienen van het verzoekschrift en de mondelinge behandeling daarvan ter zitting, een vergoeding inclusief BTW toekennen van € 680,-.