ECLI:NL:RBNNE:2022:4611

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
186742
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot uithuisplaatsing van minderjarigen na zorgvuldige afweging van belangen

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 2 december 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige A] en [minderjarige B], ingediend door het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid. De kinderrechter heeft de zorgen van de gecertificeerde instelling (GI) over de opvoedsituatie bij de moeder en stiefvader afgewogen tegen de belangen van de kinderen. De GI stelde dat de kinderen verwaarlozing ondervonden en dat hun ontwikkeling ernstig bedreigd werd. Tijdens de mondelinge behandeling zijn de ouders en de kinderen gehoord, waarbij de kinderen hun voorkeur voor thuis blijven hebben uitgesproken. De kinderrechter heeft vastgesteld dat, hoewel er zorgen zijn over de thuissituatie, deze niet zodanig zijn dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is. De kinderen hebben aangegeven dat zij zich op dit moment goed voelen bij hun moeder en niet naar een gezinshuis willen. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de huidige situatie niet leidt tot een onacceptabele opvoedingssituatie en dat een uithuisplaatsing een te ingrijpende maatregel zou zijn. Daarom is het verzoek van de GI afgewezen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaakgegevens : C/17/186742 / JE RK 22-926
datum uitspraak: 2 december 2022
beschikking over het verzoek tot een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd in Leeuwarden, hierna te noemen de GI,
betreffende
[naam A], geboren op [geboortedatum] 2006 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige A] ,
[naam B], geboren op [geboortedatum] 2009 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige B] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats] .

1.Het procesverloop

1.1.
Deze procedure is ingeleid met een verzoekschrift met bijlagen van de GI van 16 november 2022, dat door de rechtbank op diezelfde dag is ontvangen.
1.2.
Op 28 november 2022 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen en gehoord:
- de vader;
- de moeder, bijgestaan door mr. Withaar;
- mevrouw [naam] en mevrouw [naam] , namens de GI.
1.3.
[minderjarige A] en [minderjarige B] hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling (apart) met de kinderrechter gesproken.
1.4.
Door de GI en (de advocaat van) de moeder zijn tijdens de mondelinge behandeling pleitnota's overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige A] en [minderjarige B] berust bij de ouders.
2.2.
De ouders hebben in totaal vijf kinderen samen. Op dit moment wonen alleen [minderjarige A] en [minderjarige B] bij de moeder en stiefvader.
2.3.
[minderjarige A] en [minderjarige B] zijn op 26 juni 2020 onder toezicht gesteld van de GI. Deze maatregel is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 17 juni 2022, en geldt vooralsnog tot 26 juni 2023.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt de kinderrechter om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige A] en [minderjarige B] in een residentiële voorziening te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Ter onderbouwing van het verzoek voert de GI, samengevat, het volgende aan.
3.2.
De GI is van mening dat de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige A] en [minderjarige B] aanwezig zijn. De GI constateert dat er sprake is van verwaarlozing van de kinderen en dat het, ondanks de intensieve inzet van hulp binnen het gedwongen kader, niet is gelukt om grip te krijgen op de situatie, patronen te doorbreken en een structurele verbetering tot stand te brengen. [minderjarige A] en [minderjarige B] worden ernstig in hun ontwikkeling bedreigd en het langer laten voortduren van de huidige situatie kan leiden tot levenslange gevolgen voor hun psychische en lichamelijke gezondheid. De kinderen verdienen rust, stabiliteit en optimale ondersteuning bij hun ontwikkeling en ambulante hulpverlening is hiervoor ontoereikend. De GI vindt het daarom noodzakelijk dat [minderjarige A] en [minderjarige B] uit huis worden geplaatst.
3.3.
De GI heeft overwogen waar [minderjarige A] en [minderjarige B] het beste kunnen worden geplaatst en heeft in dat kader (ook) de opvoedsituatie bij de vader beoordeeld. De GI heeft geconstateerd dat er vanuit de opvoedsituatie bij de vader reeds twee kinderen uit huis zijn geplaatst, dat er ten aanzien van het kind dat wel bij de vader woont een intensief hulpverleningstraject (MST) gaande is en dat de samenwoning van de vader met zijn partner (en haar twee kinderen) veel dynamiek met zich meebrengt. De GI concludeert dat de opvoedsituatie bij de vader voor [minderjarige A] en [minderjarige B] niet (voldoende) stabiel is, terwijl zij die stabiliteit juist nodig hebben. Volgens de GI zou het daarom het meest in het belang van [minderjarige A] en [minderjarige B] zijn als zij gezamenlijk in een gezinshuis geplaats kunnen worden. Inmiddels is er een gezinshuis in [plaatsnaam] gevonden waar de kinderen samen terecht zouden kunnen indien de machtiging wordt afgegeven.

4.De standpunten

4.1.
Het standpunt van [minderjarige A]
geeft aan dat het in de afgelopen zomervakantie vaak botste tussen haar en de stiefvader, met name omdat zij beiden veel thuis waren, en dat zij daarom graag (in de buurt) op kamers wilde gaan wonen. Dit heeft zij ook aan de GI uitgesproken. Omdat er geen kamer beschikbaar was heeft de GI voorgesteld om haar in een gezinshuis te plaatsen, maar dat hoefde van [minderjarige A] niet, omdat op dat moment de zomer inmiddels al bijna voorbij was. Nu verzoekt de GI om een uithuisplaatsing. [minderjarige A] begrijpt dit verzoek niet. [minderjarige A] wil niet naar een pleeggezin, omdat zij dan alles weer opnieuw moet opbouwen. [minderjarige A] gaat inmiddels weer naar school en de stiefvader is weer aan het werk, waardoor er thuis minder botsingen zijn. [minderjarige A] wil dan ook het liefst thuis blijven wonen. Wel ziet [minderjarige A] het als optie om gedeeltelijk bij de vader te verblijven, bijvoorbeeld in het weekend als haar moeder aan het werk is.
4.2.
Het standpunt van [minderjarige B]
vindt dat het bij zijn moeder thuis wel goed gaat en begrijpt daarom niet waarom er een uithuisplaatsing wordt verzocht. [minderjarige B] wordt als een normaal kind opgevoed, krijgt genoeg eten en drinken, gaat naar school, speelt voetbal en heeft veel vrienden. [minderjarige B] vindt niet dat hij thuis voorzichtig moet doen vanwege de stiefvader of dat hij zich thuis niet prettig voelt. [minderjarige B] wil het liefst bij de moeder blijven wonen en wil niet naar een andere woonplaats omdat hij dan alles kwijt raakt wat hij in [woonplaats] heeft.
4.3.
Het standpunt van de moeder
De moeder is het niet eens met het verzoek van de GI. De moeder geeft aan dat de zorgen die de GI benoemt, gelijk zijn aan de zorgen die destijds aan de ondertoezichtstelling ten grondslag lagen en dat de wijze waarop de zorgen zijn beschreven geen recht doet aan de werkelijke situatie. De moeder betwist daarbij nadrukkelijk dat er sprake is van emotionele verwaarlozing van de kinderen. De moeder stelt dat er geen concrete signalen bij de kinderen zichtbaar zijn en dat het verzoek van de GI dan ook onvoldoende concreet is onderbouwd. Daarbij vraagt de moeder zich af wat de toegevoegde waarde van een uithuisplaatsing is. Een uithuisplaatsing is per definitie traumatiserend voor de kinderen en zal niet tegemoetkomen aan de onvoorwaardelijke moederliefde die de kinderen op dit moment wél krijgen. Een uithuisplaatsing zal dan ook alleen maar meer schade aan de ontwikkeling van de kinderen toebrengen. Bovendien is een uithuisplaatsing een ultimum remedium en volgens de moeder op dit moment een veel te verstrekkende maatregel. De moeder verzoekt de kinderrechter daarom om het verzoek van de GI af te wijzen.
4.4.
Het standpunt van de vader
De vader geeft aan dat de kinderen over het algemeen tevreden zijn over de opvoedsituatie bij de moeder, maar dat [minderjarige A] in de weekenden daar liever niet wil zijn. De vader stelt daarom voor dat [minderjarige A] in de weekenden bij hem verblijft. De vader meent dat zolang het goed gaat met [minderjarige B] en hij over de weekenden niets aangeeft, hij in de weekenden wel thuis kan blijven.

5.De beoordeling

5.1.
Op grond van artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige verlenen, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding. De kinderrechter overweegt hierover als volgt.
5.2.
Door de GI zijn forse zorgen naar voren gebracht over de opvoedsituatie bij de moeder en stiefvader. Volgens de GI zijn de kinderen veelal op zichzelf aangewezen, lopen zij op hun tenen om escalaties te voorkomen en verblijven zij veelal op hun eigen kamer omdat zij het elders in de woning niet prettig vinden. De GI baseert deze zorgen op de verslagen vanuit de hulpverlening van [hulpverleningsinstantie A] en [hulpverleningsinstantie B] die betrokken zijn geweest in de opvoedingssituatie bij de moeder.
5.3.
De vraag die voorligt is of de zorgen die door de GI en de hulpverlening worden geschetst een machtiging tot uithuisplaatsing rechtvaardigen. De kinderrechter is van oordeel dat hiervan op dit moment geen sprake is. De kinderrechter heeft daarbij de zorgen en risico’s afgewogen tegen de belangen van de kinderen en komt op basis daarvan tot het oordeel dat een machtiging uithuisplaatsing op dit moment een te verstrekkende maatregel is die niet in het belang van de kinderen is. De kinderrechter zal haar oordeel hieronder toelichten.
5.4.
De kinderrechter stelt voorop dat er uit de verslagen van de hulpverlening wel degelijk zorgen blijken over de opvoedsituatie bij de moeder en stiefvader. De grootste zorgen zien op het onvoldoende (emotioneel) beschikbaar zijn van de moeder en de onrust door conflicten tussen de stiefvader en de kinderen. De moeder werkt wekelijks van donderdag tot en met zondag, in de namiddag en avonden/nachten, in een uitgaansgelegenheid en kan op die momenten niet beschikbaar zijn voor de kinderen. De zorg voor de kinderen wordt op die momenten (vrijwel) niet door een ander overgenomen. Dit betekent dat [minderjarige A] en [minderjarige B] op die momenten veelal op zichzelf zijn aangewezen. Daarnaast heeft de kinderrechter een grote zorg over de onrust en de thuissituatie door de aanwezigheid van de stiefvader. De kinderrechter maakt zich zorgen over de situatie en de risico’s die [hulpverleningsinstantie A] en [hulpverleningsinstantie B] benoemt op de langere termijn, zoals het ontwikkelen van een negatief zelfbeeld en het negatieve effect op de ontwikkeling van de kinderen.
5.5.
Anderzijds weegt de kinderrechter mee dat de onrust in de thuissituatie door [hulpverleningsinstantie B] is waargenomen in de zomerperiode. Uit het kindgesprek met [minderjarige A] en ook uit het standpunt van de moeder blijkt dat de zomervakantie inderdaad een moeilijke periode is geweest, met name omdat [minderjarige A] en de stiefvader beiden veel thuis waren. [minderjarige A] heeft tijdens de zomervakantie dan ook aangegeven dat zij op kamers wilde gaan. Na de zomervakantie is deze situatie veranderd, in die zin, dat [minderjarige A] weer naar school is gegaan en de stiefvader weer aan het werk is gegaan, waardoor er minder escalaties zijn. Door zowel de moeder, [minderjarige A] als [minderjarige B] wordt het door de GI geschetste beeld over de onrust in de thuissituatie op dit moment niet meer (h)erkend.
5.6.
Ten aanzien van de zorgen over de beschikbaarheid van de moeder voor de kinderen overweegt de kinderrechter dat dit geen ideale opvoedingssituatie is, in tegendeel. Voor de kinderen is het heel belangrijk dat er een ouder beschikbaar is om ze te ondersteunen bij hun dagelijkse bezigheden. Desondanks lijken de moeder en de kinderen hierin wel hun routines te hebben gevonden en lijkt deze situatie niet een dusdanige invloed op het welzijn en/of de ontwikkeling van de kinderen te hebben, dat een uithuisplaatsing om deze reden in hun belang noodzakelijk wordt geacht. De moeder heeft ter zitting toegelicht dat zij iedere dag tot vier uur thuis is en ervoor zorgt dat de kinderen hun spullen voor school op orde hebben, er met school afspraken zijn gemaakt over vervoer en huiswerk en dat er ook in de weekenden zicht is op waar de kinderen zijn en wat zij doen. Beide kinderen geven daarbij aan dat zij op dit moment geen of weinig last hebben van de situatie, dat zij bij de moeder willen blijven wonen (en al dan niet gedeeltelijk bij de vader) en dat zij absoluut niet naar een gezinshuis in [plaatsnaam] willen.
5.7.
Een uithuisplaatsing is een zwaarwegende en ingrijpende maatregel en dient alleen te worden genomen wanneer dit, in het belang van de kinderen, strikt noodzakelijk wordt bevonden. De kinderrechter is van oordeel dat dit, hoewel zij zich ook zorgen maakt over de thuissituatie, thans niet het geval is. Daarbij laat de kinderrechter de stem van de kinderen, gelet hun leeftijd en sociale leven, ook meewegen. Een uithuisplaatsing van de kinderen naar [plaatsnaam] , betekent dat de kinderen uit hun vertrouwde omgeving worden gehaald en in een volledig nieuwe omgeving een leven op moeten bouwen (qua werk, school, vrienden etc.). Bovendien zal de afstand tot hun huidige woonplaats het contact tussen de kinderen en hun ouders, maar ook tussen de kinderen onderling bemoeilijken.
5.8.
De kinderrechter komt daarmee tot de conclusie dat er weliswaar zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder en stiefvader bestaan, maar dat die zorgen een uithuisplaatsing van de kinderen niet rechtvaardigen. De kinderrechter zal daarom het verzoek van de GI daartoe afwijzen.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Coleo-Oude Lohuis, (kinder)rechter, bijgestaan door M.M. van Rennes, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2022.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.