ECLI:NL:RBNNE:2022:4567

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
18/178511-20 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt

Op 6 december 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 18/178511-20, waarin de officier van justitie een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ingediend. De veroordeelde, geboren in 1966, was eerder veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder de teelt van hennep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan betrokkenheid bij de teelt van hennep, wat een overtreding van de Opiumwet inhoudt. De officier van justitie had gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op een bedrag van € 227.294,73, maar de rechtbank heeft uiteindelijk het bedrag vastgesteld op € 43.170,-.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vordering, ondanks het ontbreken van een proces-verbaal van de zitting van 20 november 2020. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de veroordeelde tijdig op de hoogte was van het voornemen van de officier van justitie om een ontnemingsvordering in te dienen. De rechtbank heeft de verklaring van de veroordeelde, dat hij betrokken was bij de hennepkwekerij van anderen en dat hij contante betalingen ontving voor zijn werkzaamheden, als geloofwaardig beoordeeld.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van € 43.170,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 863 dagen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie
Groningen
parketnummer 18/178511-20
Beslissing van de meervoudige kamer d.d. 6 december 2022 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde],

veroordeelde, geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats], wonende te [straatnaam], [woonplaats].

Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 14 april 2021 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 227.294,73 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/178511-20 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 22 november 2022. Daarbij waren aanwezig de officier van justitie mr. H. Mous en veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. R.J.H. Titahena.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij de vordering tot ontneming.

Veroordeling

De politierechter in deze rechtbank heeft veroordeelde op 20 november 2020 in de zaak met parketnummer 18/178511-20 veroordeeld ter zake:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegevenverbod;
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaftdoor middel van braak;
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Namens veroordeelde is betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat - bij gebrek aan een proces-verbaal van de zitting van 20 november 2020 - niet kan worden vastgesteld of de vordering is aangekondigd op een wijze overeenkomstig het bepaalde in artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De officier van justitie heeft gesteld dat van niet-ontvankelijkheid geen sprake is. Uit de ‘aantekening mondeling vonnis’ van 20 november 2020, dat op tegenspraak is gewezen, en het proces-verbaal van 9 augustus 2021, waarbij de behandeling van de ontneming op voorhand is verwezen naar de meervoudige kamer, kan worden opgemaakt dat veroordeelde op de hoogte was van het voornemen van de officier van justitie om een vordering tot ontneming in te dienen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In zijn arrest van 9 december 2003 (NJ 2004, 199) heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de verplichting tot het doen van de mededeling als bedoeld in artikel 311, lid 1, Sv een waarborgfunctie voor de verdachte/veroordeelde heeft, in het kader van de rechtszekerheid. De Hoge Raad heeft in dit arrest voorts overwogen dat uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever heeft willen bereiken dat de veroordeelde, uiterlijk ten tijde van de afsluiting van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg in de hoofdzaak, bekend is met het voornemen van de officier van justitie een ontnemingsvordering in te dienen en dat de desbetreffende mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting wordt vastgelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting.
De Hoge Raad heeft hierbij aangetekend dat er bepaalde situaties zijn waarbij genoemd doel tijdens het strafproces, vanwege het wettelijke systeem, niet kan worden bereikt. Zo hoeft in bepaalde in het Wetboek van Strafvordering geregelde gevallen geen proces-verbaal van de terechtzitting te worden opgemaakt (artikel 378a in verbinding met artikel 378 Sv). Van een dergelijk geval is in deze zaak sprake.
Hoewel er geen proces-verbaal is opgemaakt, blijkt uit de aantekeningen die de griffier tijdens de terechtzitting heeft gemaakt dat de officier van justitie ter terechtzitting zijn voornemen bekend heeft gemaakt om een ontnemingsvordering in te dienen en dat de vordering nog niet was ingediend wegens een computerstoring. Verdachte was bij de behandeling op 20 november 2020 aanwezig en werd bijgestaan door een advocaat. Ook was op dat moment reeds een ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ aan het procesdossier toegevoegd.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat veroordeelde tijdig, dat wil zeggen uiterlijk ten tijde van de afsluiting van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg in de hoofdzaak, bekend is geraakt met het voornemen van de officier van justitie een ontnemingsvordering in te dienen. Er is daarom geen sprake van een schending van het weergegeven voorschrift van artikel 311, lid 1 Sv. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vordering.

Beoordeling vordering

De raadsman heeft ter verdediging aangevoerd dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat veroordeelde 13 oogsten heeft gehad vanuit zijn eigen hennepkwekerij. Veroordeelde heeft wel bekend dat hij werkzaam is geweest in kwekerijen van anderen en dat hij voordeel heeft genoten uit de opbrengsten daarvan. De berekening van het voordeel moet daarom worden gebaseerd op de contante stortingen die veroordeelde heeft gedaan in de periode 2016 tot en met 2019 van in totaal € 36.720,-.
Niet in geding is dat veroordeelde geen voordeel heeft genoten door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor hij door de politierechter op 20 november 2020 is veroordeeld. Aan de orde is de vraag of er voldoende aanwijzingen zijn voor andere door de veroordeelde begane strafbare feiten die hem tot voordeel hebben gestrekt, en zo ja welke.
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde ter terechtzitting van 22 november 2022 heeft verklaard dat hij gedurende twee jaren intensief betrokken is geweest bij de hennepkwekerij(en) van anderen, onder meer door te helpen bij de opbouw van deze kwekerijen en het knippen van de hennep. Als beloning ontving hij daarvoor telkens een deel van de opbrengst in de vorm van een contant geldbedrag, dat hij vervolgens afstortte op zijn bankrekening. Naar het oordeel van de rechtbank staat met deze verklaring
1, in combinatie met de uitkomst van het onderzoek naar de bankrekening van veroordeelde
2, waarin inderdaad met een regelmaat die kan passen bij de kweekcyclus van een hennepkwekerij contante stortingen op te zien zijn, buiten redelijke twijfel vast
3dat veroordeelde zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan betrokkenheid bij de teelt van hennep en daarmee aan overtreding van de Opiumwet.
De rechtbank neemt bij het bovenstaande in aanmerking dat de officier van justitie zich weliswaar op het standpunt heeft gesteld dat de andere strafbare feiten de eigen hennepkwekerijen van veroordeelde betreffen en niet (meer ondergeschikte) werkzaamheden in die van anderen, maar moet ook vaststellen dat de officier van justitie ter terechtzitting niet inhoudelijk heeft gereageerd op de verklaring van veroordeelde, terwijl uit het dossier niet blijkt dat de verklaring van veroordeelde niet juist is.
Op grond van de reeds aangehaalde bewijsmiddelen staat tevens vast dat veroordeelde voordeel heeft genoten uit de baten van de door hem gepleegde strafbare feiten. De rechtbank ziet ook in dit verband geen aanleiding om veroordeelde niet te volgen in zijn verklaring dat dit voordeel bestond uit de contante geldbedragen die hij voor zijn werkzaamheden heeft ontvangen en die hij vervolgens op zijn bankrekening heeft gestort.
Uit het aanvullend rapport wederrechtelijk verkregen voordeel (pagina 9 en 10) volgt dat veroordeelde in de periode 2016 tot en met 2019 in totaal € 43.170,- in contanten heeft gestort op zijn bankrekening.
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de veroordeelde € 43.170,- voordeel heeft genoten.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 43.170,-.
Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van € 43.170,(zegge: drieënveertigduizend honderdzeventig euro) aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 863 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. S. Timmermans, voorzitter, mr. J. van Bruggen en mr. W. de Weijer, rechters, bijgestaan door A.W. ten Have-Imminga, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 december 2022.
Verklaring veroordeelde ter terechtzitting van 22 november 2022
Paragraaf 2 Aanvulling rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 april 2021, los gevoegd bij het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019301120 van 9 april 2020
HR 29 september 2020 (NJ 2021/46)