ECLI:NL:RBNNE:2022:4532

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
218732
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot bekrachtiging schriftelijke aanwijzing inzake ongeboren kind en moeder

Op 5 december 2022 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Nederland een beschikking gegeven in een zaak betreffende de bekrachtiging van een schriftelijke aanwijzing die aan een moeder was gegeven door de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI). De GI had verzocht om de schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen en te versterken met lijfsdwang, omdat er zorgen waren over de gezondheid van het ongeboren kind en de bereidheid van de moeder om samen te werken met de hulpverlening. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder niet was verschenen op de zitting en dat er ernstige zorgen waren over haar weigering om verloskundige zorg te accepteren. De kinderrechter heeft eerder al het ongeboren kind onder toezicht gesteld en het gezag van de moeder gedeeltelijk geschorst, gezien de problematische opvoedsituatie van de andere kinderen van de ouders.

In de beoordeling van de zaak heeft de kinderrechter geconcludeerd dat de schriftelijke aanwijzing niet kon worden bekrachtigd. De kinderrechter oordeelde dat er geen wettelijke basis was voor de bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing, omdat dit zou leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op het privéleven en de lichamelijke integriteit van de moeder. De kinderrechter verwees naar het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de Nederlandse wetgeving, die geen bescherming bieden aan de rechten van een ongeboren kind in deze context. De kinderrechter heeft het verzoek tot bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing afgewezen, evenals het verzoek om de moeder te onderwerpen aan psychiatrisch onderzoek, omdat ook hiervoor geen wettelijk kader bestond.

De beschikking is openbaar uitgesproken en kan door belanghebbenden worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak. De kinderrechter heeft benadrukt dat de rechten van de moeder op bescherming van haar privéleven en lichamelijke integriteit voorop staan, en dat de belangen van het ongeboren kind niet zwaarder wegen zonder een duidelijke wettelijke basis.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rekestnummers: C/18/218732 / JE RK 22-727
beschikking van 5 december 2022 over de bekrachtiging van een schriftelijke aanwijzing in de zaak die betrekking heeft op

[het ongeboren kind] ,

dat naar verwachting in december 2022 zal worden geboren,
en dat hierna "het ongeboren kind" zal worden genoemd.
De kinderrechter wijst als belanghebbenden aan:

[de moeder] ,

die woont in [woonplaats] ,
en die hierna "de moeder" wordt genoemd,

[de vader] ,

die woont in [woonplaats] ,
en die hierna "de vader" wordt genoemd,

de Raad voor de Kinderbescherming,

regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
en die hierna "de Raad" wordt genoemd,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
die is gevestigd in Groningen,
en die hierna "de GI" wordt genoemd.

Het procesverloop

De procedure is ingeleid met een verzoekschrift van de GI, dat de rechtbank heeft ontvangen op 25 november 2022. Daarin verzoekt de GI de schriftelijke aanwijzing die op 25 november 2022 aan de moeder is gegeven, te bekrachtigen en te versterken met lijfsdwang.
De kinderrechter heeft dat verzoek mondeling behandeld op 2 december 2022. De kinderrechter heeft toen gesproken met [naam 1] , die de GI vertegenwoordigt en [naam 2] en [naam 3] , die de Raad vertegenwoordigen. De ouders, hoewel behoorlijk opgeroepen, zijn niet verschenen.
Ten slotte is bepaald dat vandaag deze beschikking wordt gegeven.

De feiten

De kinderrechter heeft het ongeboren kind van de ouders bij beschikking van 16 november 2022 voorlopig onder toezicht gesteld en de GI gemachtigd om het ongeboren kind na de geboorte uit huis te plaatsen voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. Daarnaast heeft de kinderrechter het gezag van de moeder gedeeltelijk geschorst. De GI is voor zover het gezag is geschorst, tot voogd benoemd. De kinderrechter heeft de beslissing op het verzoek van de Raad om het gezag van de moeder over haar nog ongeboren kind te beëindigen aangehouden, in afwachting van de uitkomst van een door hem gelast deskundigenonderzoek.
Deze beslissingen zijn genomen tegen de achtergrond van een ernstig bedreigde ontwikkeling van het ongeboren kind, gelet op de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de beëindiging van het gezag van de ouders over hun andere vier kinderen.
Vorig jaar is het gezag van de ouders over deze vier kinderen, waarvan toen ook één ongeboren, beëindigd. Daarvoor was redengevend, samengevat weergegeven, dat bleek dat de drie oudste kinderen waarschijnlijk al jarenlang waren opgegroeid in een ernstig verwaarlozende opvoedsituatie. Er was sprake van een jarenlang aanhoudend patroon van ernstig huiselijk geweld. De ouders leken niet in staat te zijn om te voorzien in de basisbehoeften van hun kinderen, zoals affectie, veiligheid en structuur.
De ouders hebben een eigen gevonden geloofsovertuiging die een extreem afwerende houding van de ouders in de richting van de hulpverlening met zich brengt. Dit maakte de inzet van hulpverlening gericht op hereniging van de ouders en de kinderen, kansloos. De ouders gaven er blijk van niet in te willen en kunnen zien wat voor desastreuse gevolgen hun overtuigingen in de door hen geboden opvoedsituatie heeft op de kinderen en hoezeer zij een normale ontwikkeling van hun kinderen bedreigen.
De geloofsovertuigingen van de ouders hebben met zich gebracht dat zij stelselmatig iedere hulpverlening afhouden en consistent zijn in hun weigering om samen te werken met de Raad, de GI of welke hulpverlenende instantie dan ook. De ouders zijn ook niet bereid om hun geloofsovertuigingen aan te passen als het gaat om de verzorging en opvoeding van hun kinderen. De ouders hebben na de uithuisplaatsing contact met hun uit huis geplaatste kinderen afgehouden.
Naar nu blijkt is de moeder zwanger van haar vijfde kind, waarvan zij net als vorig jaar, verwacht in de maand december te zullen bevallen. De moeder en de vader lijken net als vorig jaar te berusten in de kinderbeschermingsmaatregelen die ertoe zullen leiden dat hun kindje kort na de geboorte uit huis wordt geplaatst. Zij hechten zich niet aan hun kindje en uit wat daarover wordt gerapporteerd, kan de conclusie worden getrokken dat de ouders ervan uitgaan dat zij ook hun vijfde kindje na de uithuisplaatsing niet weer zullen zien.
De GI maakt zich grote zorgen over de weigering van de moeder om de te doen gebruikelijke verloskundige zorg te accepteren voorafgaand aan de bevalling. De GI maakt zich grote zorgen over de daadwerkelijke bereidheid van de ouders om mee te werken aan een bevalling in een setting die borgt dat adequate medische zorg beschikbaar is voor moeder en kind. De GI maakt zich zorgen over de situatie die kan ontstaan waarbij de moeder iedere medische interventie weigert, wat het leven of de gezondheid van haar nog ongeboren kind in gevaar kan brengen. De GI maakt zich ook grote zorgen over de persoonlijke problematiek van de ouders, en die van de moeder in het bijzonder.
De GI vindt net als de kinderrechter dat onderzoek door een psychiater geboden is en ook onmisbaar is voor een goede beoordeling van de problematiek van de ouders. Er zijn aanwijzingen dat persoonlijke, persoonlijkheids- en/of psychiatrische problematiek bij de ouders speelt die de zorgen van de hulpverlening over de ouders kunnen verklaren en die ook de belemmeringen voor het contact met de kinderen in stand houden.
De moeder is bij de hulpverlening bekend met een belaste voorgeschiedenis waarbij sprake is geweest van veelvuldig schoolverzuim en jeugddelinquentie. Ook heeft zij (ook als jeugdige) als prostituee gewerkt. De moeder kan op onnavolgbare wijze zeer escalerend gedrag vertonen bij hulpverleners en de vader volgt haar hierin telkens op een passieve wijze.

De beoordeling

Tegen de achtergrond van de hiervoor vastgestelde feiten staat te beoordelen of de schriftelijke aanwijzing die de GI op 25 november 2022 aan de moeder heeft gegeven, bekrachtigd moet worden.
De GI heeft samengevat weergegeven, de volgende schriftelijke aanwijzingen gegeven:
 de moeder moet de gemaakte (controle)afspraken bij de Verloskundige [praktijknaam] in het [ziekenhuisnaam] nakomen;
 de moeder dient de aanwezigheid van de verloskundige en een gynaecoloog van het [ziekenhuisnaam] tijdens de controles te accepteren;
 de moeder moet vragen van de verloskundige en de gynaecoloog die worden gesteld om de gezondheid van de moeder en het ongeboren kind te kunnen beoordelen naar behoren beantwoorden;
 de moeder moet meewerken aan onderzoeken en behandeling die door de verloskundige/de gynaecoloog als wenselijk c.q. noodzakelijk worden geacht in aanloop naar de bevalling;
 de moeder moet de medewerkers van de verloskundigenpraktijk, het ziekenhuis en de GI op gepaste en respectvolle wijze bejegenen;
 de moeder dient de GI tot aan de bevalling te laten weten wanneer zij de provincie Groningen verlaat en voor hoe lang dit is;
 de moeder moet meewerken aan de bevalling in het [ziekenhuisnaam] . Dit houdt in dat de moeder gelijk contact zoekt met de dienstdoende verloskundige/gynaecoloog als de bevalling zich aandient, de moeder zich zo snel mogelijk naar het ziekenhuis begeeft na overleg en afstemming met de verloskundige en/of de gynaecoloog en de moeder het kind drie uren na de bevalling overdraagt aan de GI.
Daarnaast verzoekt de GI in haar verzoekschrift te bepalen dat er een voorziening wordt gegeven waarbij aan de moeder lijfsdwang wordt opgelegd om de moeder te laten zien en te onderzoeken door een psychiater.
De GI kan op grond van artikel 1:263 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De GI kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 4.1.3 lid 1 van de Jeugdwet, of indien dit noodzakelijk is teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen. Op grond van het tweede lid van voornoemd artikel volgen de met het gezag belaste ouders of de ouder en de minderjarige een schriftelijke aanwijzing op.
In lid 3 is vastgelegd dat de GI de kinderkinderrechter kan verzoeken een schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen. Tegelijkertijd kan een door de wet toegelaten dwangmiddel – en daarom ook de door de GI verzochte lijfsdwang - worden verzocht bij niet nakoming van de schriftelijke aanwijzing, tenzij het belang van het kind zich tegen oplegging daarvan verzet.
Een schriftelijke aanwijzing dient te worden beschouwd als een beschikking in de zin van artikel 1:3 van de Algemene Wet bestuursrecht (hierna: Awb). In het kader hiervan dient de kinderrechter, aan de hand van het bepaalde in hoofdstuk 3 en 4 Awb, te beoordelen of bij de besluitvorming door de GI de algemene voorschriften over zorgvuldigheid, evenredigheid en een deugdelijke motivering in acht zijn genomen. Tevens dient de schriftelijke aanwijzing het doel van de ondertoezichtstelling te dienen en in het belang van de minderjarige te worden geacht.
De kinderrechter vindt dat de schriftelijke aanwijzing van de GI zorgvuldig tot stand is gekomen. Er is tijdig een vooraankondiging aan de moeder gegeven. De moeder heeft de kans gekregen om haar zienswijze te delen, maar heeft die kans niet benut. De kinderrechter vindt dat de schriftelijke aanwijzing voldoet aan de vereisten die daarvoor gelden en dat er sprake is van een deugdelijke motivatie. De GI kon weinig anders dan grijpen naar het middel van een schriftelijke aanwijzing, omdat de moeder helemaal niet wil samenwerken met de GI en de GI zorg heeft voor de belangen van het nu nog ongeboren kind van de moeder.
Tegen deze achtergrond gaat de kinderkinderrechter inhoudelijk beoordelen of en in hoeverre hij de schriftelijke aanwijzing kan bekrachtigen en als hij dat kan, of en in hoeverre die bekrachtiging moet worden versterkt met dwangmiddelen.
De kinderkinderrechter stelt bij die beoordeling voorop dat een bekrachtigde en met dwangmiddelen versterkte schriftelijke aanwijzing bij de tenuitvoerlegging ervan, het recht van de moeder schendt om gevrijwaard te blijven van iedere inbreuk op haar privéleven en haar lichamelijke integriteit.
Dat recht om van die inbreuk gevrijwaard te blijven, is een fundamenteel recht dat niet alleen in artikel 11 van de Grondwet wordt beschermd, maar ook in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De in artikel 8 EVRM geboden bescherming brengt met zich dat een inbreuk op de lichamelijk integriteit alleen is toegestaan als dit noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van de gezondheid van anderen en dan alleen voor zover daarin bij wet wordt voorzien, een en ander zoals nader wordt bepaald en omschreven in artikel 8 lid 2 EVRM.
Uit de tekst van de schriftelijke aanwijzing en de daarop door de GI gegeven toelichting, begrijpt de kinderkinderrechter dat de schriftelijke aanwijzing ertoe strekt het leven van het nog ongeboren kind te beschermen, door te borgen dat voorafgaand en tijdens de bevalling medisch adequaat handelen mogelijk is.
De schriftelijke aanwijzing is daarom in alle onderdelen gericht op de bescherming van het ongeboren kind van de moeder door in bepaalde omstandigheden een inbreuk mogelijk te maken op het privéleven en de lichamelijk integriteit van de moeder.
Voorafgaand aan de geboorte is die inbreuk op de fundamentele rechten van de moeder alleen mogelijk als het ongeboren kind “een ander” is in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM wiens belang bij bescherming van leven en gezondheid bij wet is geregeld, zodanig dat die bescherming een inbreuk op het privéleven en de lichamelijke integriteit van de moeder rechtvaardigt.
Het geboren kind van de moeder lijkt “een ander” te kunnen zijn als wordt uitgegaan van de tekst van artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat artikel luidt:
“Het kind waarvan een vrouw zwanger is wordt als reeds geboren aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert. Komt het dood ter wereld, dan wordt het geacht nooit te hebben bestaan”.
De kinderrechter kan echter uit dit artikel niet afleiden dat het ongeboren kind “een ander” is in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM. Dat komt omdat artikel 1:2 BW gelet op zijn ontstaansgeschiedenis, ertoe strekt de vermogensrechtelijke aanspraken van de ongeborene te beschermen en niet om andere niet-vermogensrechtelijke belangen zoals bijvoorbeeld het recht op leven te beschermen.
Artikel 1:2 BW geeft alleen al daardoor geen wettelijke basis om de belangen van de moeder en het kind als gelijkwaardig te beschouwen, zodanig dat die belangen tegen elkaar afgewogen mogen worden, en, wanneer in het licht van de concrete feiten en omstandigheden van het geval, het belang van het ongeboren kind zwaarder weegt dan de belangen van de moeder bij bescherming van haar privéleven en lichamelijke integriteit, een inbreuk op de rechten van de moeder mogelijk te maken.
Hierbij moet een gezichtspunt zijn dat uit rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat artikel 2 EVRM, dat het recht op leven beschermt, niet het recht op leven beschermt van een foetus (zie hiervoor: Europese Commissie voor de Rechten van de Mens 13 mei 1980, 8416/78
WP vs. Verenigd Koninkrijken EHRM 8 juli 2004, 53924/00;
Vo vs. Frankrijk). Het EHRM onderscheidt een moeder en haar ongeboren kind niet als twee afzonderlijke menselijke wezens die ieder als afzonderlijke persoon een gelijkwaardig recht op bescherming van het leven hebben. De rechtspraak van het EHRM getuigt ervan dat, behoudens voor zover een lidstaat iets anders bij wet heeft geregeld, het recht op leven alleen toekomt aan een persoon
nade geboorte. In de woorden van het EHRM in laatstgenoemde uitspraak:

80. It follows from this recapitulation of the case-law that in the circumstances examined to date by the Convention institutions – that is, in the various laws on abortion – the unborn child is not regarded as a “person” directly protected by Article 2 of the Convention and that if the unborn do have a “right” to “life”, it is implicitly limited by the mother’s rights and interests. The Convention institutions have not, however, ruled out the possibility that in certain circumstances safeguards may be extended to the unborn child. That is what appears to have been contemplated by the Commission in considering that “Article 8 § 1 cannot be interpreted as meaning that pregnancy and its termination are, as a principle, solely a matter of the private life of the mother” (see Brüggemann and Scheuten, cited above, pp. 116-17, § 61) and by the Court in the above-mentioned Boso decision. It is also clear from an examination of these cases that the issue has always been determined by weighing up various, and sometimes conflicting, rights or freedoms claimed by a woman, a mother or a father in relation to one another or vis-à-vis an unborn child.

Uit een en ander trekt de kinderkinderrechter de conclusie dat een ongeboren kind op de voet van artikel 1:2 BW weliswaar als geboren kan worden aangemerkt als het gaat om zijn vermogensrechtelijke aanspraken, maar dat deze bepaling geen betekenis heeft buiten het vermogensrecht. Als hierover al anders zou kunnen worden geoordeeld, dan geldt dat het EHRM een gelijkwaardige positie van de moeder en haar ongeboren kind zonder daarop gerichte nationale wetgeving van een lidstaat, niet erkent.
Uit een en ander volgt daarom dat kinderbeschermingsmaatregelen genomen vóór de geboorte, pas bescherming bieden aan een kind ná zijn geboorte. Kinderbeschermingsmaatregelen gericht op de bescherming van het leven en de gezondheid van een ongeboren kind kunnen daarom niet worden genomen wanneer die maatregelen een door een moeder niet gewilde inbreuk met zich brengen op haar privéleven en haar lichamelijke integriteit.
Een andersluidende opvatting zou overigens feitelijk geen enkel effect kunnen hebben. Dat komt omdat een patiënt in Nederland het recht heeft om iedere geneeskundige behandeling te weigeren, zolang die patiënt wilsbekwaam is. Dit volgt uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO). Die wet vereist namelijk dat een patiënt toestemming geeft voor een behandeling. De WGBO laat een dwangbehandeling niet toe.
In Nederland geldt voor een door een psychische stoornis wilsonbekwame patiënt, dat verplichte zorg op grond van de Wet verplichte gezondheidszorg (Wvggz) alleen als ultimum remedium mag worden verleend. Uit artikel 3:2 Wvggz volgt dat onvrijwillige zorg alleen mogelijk is als het niet verlenen van die zorg ernstig nadeel voor de patiënt
zelfoplevert. Het kan dan uitdrukkelijk niet gaan om zorg die wordt gegeven voor een aandoening die geen verband houdt met een psychische stoornis van de patiënt zelf.
Dit betekent dat een inbreuk op het privéleven en de lichamelijke integriteit van een wilsonbekwame moeder ook niet mogelijk is om medische zorg te geven die gericht is op de bescherming van het leven of de gezondheid van haar nog ongeboren kind.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de slotsom dat de schriftelijke aanwijzing niet kan worden bekrachtigd, omdat vanwege het ontbreken van een wettelijke basis uitvoering van de schriftelijke aanwijzing leidt tot een onaanvaardbare inbreuk op het privéleven en de lichamelijke integriteit van de moeder. Een voorziening die ertoe strekt dat de moeder zich psychiatrisch laat onderzoeken, stuit eveneens af op het ontbreken van een wettelijk kader die dat mogelijk maakt, buiten de hiervoor genoemde Wvggz. De kinderrechter zal daarom het verzoek tot bekrachtiging afwijzen.

De beslissing

De kinderrechter:
wijst het verzoek tot bekrachtiging af.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.R. Tromp, (kinder)kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2022. De beschikking is ondertekend door de rolrechter.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
EMB