In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, geboren in 1975, werd in een eerdere strafzaak veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie had op 28 december 2021 gevorderd dat de rechtbank het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen en de veroordeelde zou verplichten tot betaling aan de staat van € 4.889,90. De behandeling vond plaats op 27 januari 2022, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. P.R. Logemann, en het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. J.T.D. Stoffels.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld op basis van bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van afnemers en een rapport over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de veroordeelde voordeel had genoten door zijn strafbare feiten, en dat het geschatte bedrag van € 4.889,90 correct was. De verdediging voerde aan dat de ontnemingsvordering te hoog was, maar de rechtbank oordeelde dat de gehele ten laste gelegde periode bewezen was verklaard.
De rechtbank heeft uiteindelijk de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om het bedrag van € 4.889,90 aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Tevens werd de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 97 dagen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.