Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het ten laste gelegde feit.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gemotiveerd betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Hij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. Allereerst is er sprake van een gebrekkig en onvolledig politieonderzoek, hetgeen een rol dient te spelen omtrent de overtuiging van het aanwezige bewijs. Voor een bewezenverklaring moet er voldoende (steun)bewijs zijn voor het bestanddeel betreffende de vereiste gezagsverhouding. De bepaling van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering vereist dat de verklaring van aangeefster in voldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal. Er moet zeer behoedzaam worden omgegaan met de verklaringen van aangeefster, omdat uit het dossier volgt dat zij niet de strafrechtelijke kant op wilde. Zo heeft zij bij het informatieve gesprek bij de politie aangegeven dat zij van alles moest en de regie kwijt was. Deze gang van zaken wordt bevestigd door de directeur van de school. Al met al lijkt het er op dat aangeefster onder de nodige druk is komen te staan om met verklaringen te komen. Die dwang raakt de waarheidsvinding en daarmee de betrouwbaarheid van haar verklaringen. De aangifte van de heer [naam] is niet bruikbaar voor het bewijs, omdat die informatie afkomstig is van aangeefster zelf. Daarnaast kunnen ook de in het dossier opgenomen whatsapp berichten niet bijdragen aan het bewijs, omdat deze een andere periode betreffen. Dit geldt ook voor de e-mails omdat daarin geen melding wordt gemaakt van concrete seksuele handelingen.
Oordeel van de rechtbank
Bewijsoverwegingen rechtbank
Verdachte is ten laste gelegd dat hij als docent ontuchtige handelingen heeft gepleegd met zijn minderjarige leerling [slachtoffer] . Verdachte heeft verklaard dat hij, nadat [slachtoffer] van school was gegaan en zij meerderjarig was twee keer seks met haar heeft gehad, maar ontkent dat dit ook heeft plaatsgevonden in de periode waarover zij heeft verklaard.
[slachtoffer] heeft na het informatieve gesprek bij de politie een getuigenverklaring afgelegd.
Vervolgens heeft zij per brief laten weten de getuigenverklaring om te willen zetten naar een aangifte. De rechtbank zal haar daarom in het vervolg aanduiden als aangeefster.
De rechtbank acht de verklaringen die aangeefster heeft afgelegd betrouwbaar. Evenals de raadsman heeft de rechtbank gelezen dat zij in het informatieve gesprek van 17 december 2019 heeft gezegd dat zij de regie kwijt was. Naar het oordeel van de rechtbank maakt dit haar verklaringen niet onbetrouwbaar. Uit de in het informatieve gesprek opgenomen passage blijkt dat aangeefster zich niet gehoord voelde en daardoor de regie helemaal kwijt was. Na het informatieve gesprek is zij vervolgens op 15 januari 2020 als getuige gehoord. Per brief van 15 oktober 2020 heeft zij laten weten dat haar schuldgevoelens jegens verdachte eind 2019 haar ervan hadden weerhouden om aangifte te doen. Nadat zij in de periode daarna met hulpverlening intensief aan de slag is gegaan met hetgeen haar is overkomen, heeft zij verzocht om haar getuigenverklaring om te zetten in een aangifte. De rechtbank leidt hieruit af dat aangeefster zich niet onder druk voelde gezet om verklaringen tegen verdachte af te leggen, maar dat zij er op dat moment nog niet aan toe was om aangifte te doen en daarvoor tijd nodig had.
Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan de rechter het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend baseren op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 Sv is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad is niet vereist dat het misbruik steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar kan het op bepaalde punten bevestigd zien van de verklaring van de getuige in andere bewijsmiddelen, mits afkomstig van een andere bron, eveneens afdoende zijn. Er mag geen te ver verwijderd verband bestaan tussen de getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal, zie onder andere het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2014. In dit arrest was er geen steunbewijs dat zag op het seksueel misbruik, maar wel bewijs dat steun bood op het punt van de concrete omstandigheden waaronder het misbruik volgens het slachtoffer had plaatsgevonden.
Op basis van de hierna opgenomen bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat er voldoende steunbewijs is voor de verklaring van aangeefster. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Aangeefster heeft verklaard dat zij voor de eerste keer seks had met verdachte tijdens een schoolreis in de Harz in Duitsland. Zij heeft specifiek verklaard over de setting waarin die handelingen hebben plaatsgevonden. Zo verklaarde zij dat er druk werd gezocht naar autosleutels die kwijt waren en dat zij en verdachte seks hebben gehad in de sauna. Verdachte heeft bevestigd dat er autosleutels kwijt waren, alsook dat er een sauna was. De rechtbank vindt hierin steun voor de context waarin de eerste keer seks tussen verdachte en aangeefster heeft plaatsgevonden. Daarnaast vinden de verklaringen van aangeefster steun in de mailwisseling tussen aangeefster en verdachte van 18 juli 2018, die over het schooluitje in de Harz gaan. De raadsman heeft daarover aangevoerd dat in deze mailwisseling geen concrete seksuele handelingen zijn beschreven. Zoals uit het vorenoverwogene volgt is niet vereist dat het steunbewijs ziet op de seksuele handelingen, maar is voldoende dat de concrete omstandigheden waarin die handelingen hebben plaatsgevonden worden bevestigd. De rechtbank overweegt dat uit de mailwisseling aannemelijk wordt dat er in de Harz seksueel contact heeft plaatsgevonden tussen aangeefster en verdachte. Verdachte heeft erkend dat de betreffende mails tussen hem en aangeefster zijn uitgewisseld en heeft verklaard dat er in de Harz niets bijzonders tussen hen heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht die verklaring niet geloofwaardig, nu hij volledig voorbij gaat aan de inhoud van die mailwisseling. Daarin is het verdachte die als eerste spreekt over het intense en onvergetelijke van ‘de harz en de aanloop er naartoe’, over ‘iets moois’ dat er is tussen hem en aangeefster, haar niet uit zijn hoofd kan krijgen en gevoelens van jaloezie benoemt. Vragen daarover weet verdachte niet te beantwoorden en hij wuift elke mogelijke interpretatie weg. Indien er in de Harz andere handelingen dan van seksuele aard hadden plaatsgevonden, had verdachte daarover kunnen verklaren. Nu hij dit niet heeft gedaan en de rechtbank geen reden ziet te twijfelen aan de verklaringen van aangeefster, leidt de rechtbank uit deze mailwisseling af dat het niet anders kan dan dat er in de Harz seksuele gemeenschap tussen verdachte en aangeefster heeft plaatsgevonden.
Uit de in het dossier opgenomen Whatsapp-berichten, die zijn verstuurd in een periode na het ten laste gelegde, blijkt dat er vanaf de start van de beschikbare berichten regelmatig sprake is van seksueel getint contact, waaruit afgeleid kan worden dat de opbouw daar naartoe al eerder heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij uitsluitend in die periode twee keer seks heeft gehad met aangeefster gelet op die berichten niet geloofwaardig.
Bewijsmiddelen
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.