Standpunt van de verdediging
Namens verdachte is betoogd dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ingestelde vervolging. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden met bijna twee jaren waarin de verdediging geen aandeel heeft gehad.
Verder heeft de raadsman aangevoerd dat gelet op de betrekkelijk geringe ernst van het feit en de termijnoverschrijding naar de mening van de raadsman geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Daarnaast is in onderhavige zaak gehandeld in strijd met de OM-aanwijzing inbeslagneming gelet op de onduidelijkheid over het aantal onder verdachte in beslaggenomen flesjes en de exacte inhoud van de flesjes nu slechts van één flesje de inhoud is onderzocht door het NFI en er niets bekend is over de wijze van bewaren. Tegenonderzoek is niet mogelijk geweest omdat alle flesjes zijn vernietigd.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat het OM ontvankelijk is in de vervolging. Het tijdsverloop is blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad geen reden voor niet-ontvankelijkheid. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen dat er regels met betrekking tot het forensisch onderzoek aan de monsters van de flesjes zijn overtreden.
Oordeel van de rechtbank
Redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht gewaarborgd. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) kan de verdachte aanspraak maken op een berechting binnen een redelijke termijn vanaf het moment waarop sprake is van een 'criminal charge’. De periode waarop de redelijke termijn betrekking heeft, loopt tot en met het moment waarop er aan de vervolging definitief een einde komt.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. De redelijke termijn is aangevangen op 20 november 2018, de dag dat er bij verdachte een doorzoeking plaatsvond en dat verdachte in verzekering is gesteld. Het vonnis van de rechtbank dateert van vandaag, 10 november 2022. De procedure heeft bijna vier jaren geduurd. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren concludeert de rechtbank dat sprake is van een forse overschrijding, te weten van bijna twee jaren.
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 zijn uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op dit voorschrift en het rechtgevolg dat daaraan dient te worden verbonden. In latere jurisprudentie is beslist dat overschrijding van de redelijke termijn nimmer kan leiden tot de nietontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging.1 De rechtbank ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen reden van deze vaste lijn af te wijken en zal daarom overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad de overschrijding van de redelijke termijn betrekken bij het bepalen van de straf.
Vervolgingsbeslissing OM
Verder is namens de verdachte bepleit het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging omdat het handelen van het OM in strijd is met beginselen van een goede procesorde en geen redelijk denkend lid van het OM tot een vervolgingsbeslissing had kunnen komen. De verdediging wijst ter onderbouwing van dat standpunt op de constellatie van de door haar aangevoerde feiten en het grote tijdsverloop, in combinatie met de geringe ernst van het verwijt.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het OM de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het OM om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Aan het oordeel dat het OM om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard worden zware motiveringseisen gesteld.
2
Het voorgaande maakt duidelijk dat alleen in uitzonderlijke gevallen tot het oordeel gekomen kan worden dat het OM op deze grond niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. De rechtbank verwerpt het verweer.
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Eerlijk proces
De raadsman van verdachte heeft verder aangevoerd dat de onmogelijkheid om nader onderzoek aan de flesjes te laten verrichten in relatie tot de twijfels over de inhoud, de hoeveelheid aangetroffen flesjes, de datum van veiligstellen en de wijze van bewaren daarvan, maakt dat de vernietiging van de flesjes, strijdig is met een eerlijk proces. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Termijn van onderzoek en bewaarcondities
De raadsman heeft met betrekking tot de bewaarcondities van (de inhoud van) één van de onder verdachte in beslag genomen flesjes en de termijn voor het doen van onderzoek daarnaar verwezen naar artikel 13 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit), met dien verstande dat voor andersoortige monsters eveneens strikte waarborgen gelden. De rechtbank stelt voorop dat artikel 13 van het Besluit op onderzoek van monsters in het kader van de
Opiumwet niet van toepassing is. Voor het onderzoek van middelen vermeld op lijst I van de Opiumwet bestaan geen wettelijke voorschriften met betrekking tot de termijn waarbinnen het monster onderzocht moet worden, noch over de condities waaronder dergelijke monsters bewaard moeten worden. Dat zulke monsters binnen een bepaalde tijd moeten worden onderzocht en/of onder bepaalde condities bewaard moeten worden, is een eis die de wet, noch het recht stelt. In zoverre verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman.
Vernietiging onderzoeksmateriaal
De rechtbank stelt vast dat alle bij verdachte inbeslaggenomen flesjes blijkens het proces-verbaal van de politie zijn vernietigd.
De rechtbank stelt het volgende voorop. De omstandigheid dat als gevolg van enig verzuim het voor het verrichten van een tegenonderzoek bestemde materiaal, kort gezegd, in het ongerede is geraakt, brengt niet mee dat de verkrijging van voornoemd bewijsmateriaal als resultaat van dat in het ongerede raken reeds op die grond als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat door het vernietigen van de inbeslaggenomen flesjes aan de verdediging wel het recht op contra-expertise is ontnomen. In zoverre levert dit een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv. De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is de vraag of de onmogelijkheid van een tegenonderzoek aan een eerlijke procesvoering als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in de weg staat. Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de omstandigheden waarbij gedacht kan worden aan onder meer het belang van het gewenste tegenonderzoek in het licht van de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat.
3De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat alle bij hem aangetroffen flesjes dezelfde inhoud hadden, namelijk hennepolie. Hij heeft verder verklaard dat hij zelf hennepplanten heeft geteeld om vervolgens de opbrengst van die teelt aan [medeverdachte] te leveren die er vervolgens hennepolie van produceerde. Verdachte kreeg de met zijn eigen geteelde hennep geproduceerde hennepolie van [medeverdachte] . [medeverdachte] heeft bevestigd dat hij deze hennepolie voor verdachte produceerde en aan verdachte leverde. Met deze verklaringen is het onderzoek door het NFI niet van doorslaggevend belang, maar vormt deze slechts een bevestiging van de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] . De rechtbank is van oordeel dat de vernietiging van de flesjes niet zodanig strijdig is met een eerlijk proces dat het onderzoek van één van de flesjes door het NFI als onrechtmatig moet worden beoordeeld. De rechtbank volstaat met de constatering dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en verwerpt het verweer voor het overige.