De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 10 november 2022 in de zaak met parketnummer 18/750093-18 veroordeeld onder andere ter zake opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat veroordeelde in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 december 2017 in de kelder van zijn woning 123 hennepplanten heeft geteeld, bewerkt en verwerkt. Op 20 november 2018 is de hennepkwekerij tijdens een doorzoeking aangetroffen, echter was deze niet meer in werking. Veroordeelde stelt op geen enkel moment voordeel te hebben genoten van de hennepkwekerij. Hij heeft verklaard dat de oogst eind 2017 is mislukt omdat de ruimte waarin hij kweekte te vochtig en de opbrengst van de oogst van slechte kwaliteit was. De zak met 440 gram henneptoppen is wat de teelt heeft opgeleverd, en deze is niet verkocht omdat de toppen van slechte kwaliteit waren.
Vooropgesteld moet worden dat is bewezenverklaard dat veroordeelde in de laatste maanden van 2017, 123 hennepplanten heeft geteeld, bewerkt en verwerkt. Door en namens de veroordeelde is weliswaar gesteld dat de oogst is mislukt vanwege vochtproblemen, maar deze stelling wordt weersproken door de situatie ter plaatse, waaronder de algehele vervuiling van de kwekerij en de (gedroogde) hennepresten op verschillende plekken, onder meer op een snoeischaar en kniptang. Voornoemde omstandigheden laten zich niet op een andere manier verklaren dan dat de oogst hennep heeft gegenereerd die is geknipt en gedroogd. Dat de op 20 november 2018 aangetroffen zak met 440 gram henneptoppen het enige is wat de oogst heeft opgeleverd en dat deze oogst van dermate slechte kwaliteit was dat het waardeloos was, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. Gelet op het aantal geteelde planten, 123 stuks, ligt het voor de hand dat de kwekerij een veel grotere opbrengst had dan 440 gram. Uitgaande van de BOOM-normen is een opbrengst van circa 3,5 kg bij een dergelijke hoeveelheid planten reëel. Daar komt bij dat het blijft bij de enkele stelling van de veroordeelde dat de opbrengst van slechte kwaliteit was, welke stelling niet nader is onderbouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook voldoende komen vast te staan dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de bewezenverklaarde teelt van 123 hennepplanten. Hierna zal de rechtbank de bewijsmiddelen en de berekening opnemen die leiden tot de schatting van het voordeel.
Ten aanzien van het standpunt van de officieren van justitie dat veroordeelde daarnaast voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten, te weten de teelt van hennep in de periode vanaf 1 januari 2018, overweegt de rechtbank het volgende.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523 overwogen dat het oordeel van de rechter dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde andere strafbare feiten in de zin van artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) heeft begaan, binnen het eigen kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure in overeenstemming moet zijn met de onschuldpresumptie. De in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde “voldoende aanwijzingen” mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van soortgelijke feiten waarvan mogelijk aanwijzingen bestaan dat deze door de veroordeelde zijn begaan. Naast het aantreffen van de niet in werking zijnde hennepkwekerij op 20 november 2018 bij veroordeelde zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen dat veroordeelde buiten de bewezenverklaarde periode om hennep heeft gekweekt. Veroordeelde heeft zelf erkend in de periode vanaf augustus 2017 tot december 2017 hennep te hebben gekweekt, maar ontkend dat hij na deze periode hennep heeft geteeld in zijn kelder. De vervuiling op onder meer de aangetroffen apparatuur en potten kan naar het oordeel van de rechtbank ook door enkel tijdsverloop zijn ontstaan en hoeft er niet op te wijzen dat er ook na 31 december 2017 hennep is geteeld. Veroordeelde heeft immers naar eigen zeggen in 2017 hennepplanten gekweekt en ongeveer een jaar later is de kwekerij aangetroffen door de politie. Hierdoor kan de rechtbank niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat er in de periode gelegen na de bewezenverklaarde periode hennep is geteeld door veroordeelde en dat er andere strafbare feiten in de zin van artikel 36e lid 2 Sr door veroordeelde zijn begaan.
De rechtbank zal derhalve de vordering van de officier van justitie in zoverre afwijzen.