ECLI:NL:RBNNE:2022:4428

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
C/19/140595 / FA RK 22-1337
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op verzoek tot beëindiging van het gezag van de vader met betrekking tot een minderjarige, toetsing aan artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 24 november 2022 uitspraak gedaan over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van het gezag van de vader over de minderjarige [naam 1], geboren in 2008. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige in een onveilige en instabiele omgeving is opgegroeid, wat heeft geleid tot een uithuisplaatsing. De vader heeft de plaatsing nooit geaccepteerd en heeft zich niet meewerkend opgesteld richting de hulpverlening. De moeder daarentegen heeft ingestemd met de uithuisplaatsing en biedt de minderjarige duidelijkheid. De Raad heeft geconcludeerd dat het gezag van de vader beëindigd moet worden, omdat deze niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. De rechtbank heeft echter besloten de zaak aan te houden tot mei 2023 om de ontwikkelingen af te wachten, aangezien de minderjarige binnenkort weer bij de moeder zal gaan wonen. De rechtbank wil de situatie opnieuw beoordelen na deze wijziging van omstandigheden, waarbij de belangen van de minderjarige en de ouders tegen elkaar moeten worden afgewogen. De rechtbank heeft de Raad en de gecertificeerde instelling verzocht om voor de volgende zitting een update te geven over de stand van zaken.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaakgegevens: C/19/140595 / FA RK 22-1337
datum uitspraak: 24 november 2022
beschikking beëindiging van het ouderlijk gezag
in de zaak van
Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Zwolle,
betreffende
[naam 1], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen
[minderjarige].
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[naam 2] ,hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats 1],
[naam 3] ,hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats 2],
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,hierna te noemen de GI, gevestigd te Assen,
[naam 4] ,hierna te noemen de gezinshuisouders.

1.Het procesverloop

1.1.
Bij verzoekschrift, ontvangen door de rechtbank op 15 juli 2022, heeft de Raad verzocht om de beëindiging van het gezag van de vader.
1.2.
Op 27 oktober 2022 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak op de zitting achter gesloten deuren behandeld. Daarbij waren aanwezig:
 mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad;
 de vader;
 de moeder;
 mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
De gezinshuisouders zijn op juiste wijze opgeroepen voor de zitting, maar niet verschenen.
1.3.
De voorzitter van de meervoudige kamer heeft [minderjarige] , in het bijzijn van de andere twee rechters van de meervoudige kamer, voorafgaand aan de zitting gehoord.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
[minderjarige] is bij beschikking van 19 april 2018 door de kinderrechter in Assen onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 19 juli 2023. Voorts is [minderjarige] uit huis geplaatst met een machtiging van de kinderrechter. Ook deze machtiging is nog geldig tot 19 juli 2023. [minderjarige] verblijft sinds 2019 in het huidige gezinshuis van Yorneo.

3.Het verzoek en de standpunten van de belanghebbenden

De Raad3.1. De Raad heeft verzocht het gezag van de vader te beëindigen. Voor een onderbouwing van dit verzoek verwijst de Raad naar zijn rapport van 13 juli 2022, waarin onder meer het volgende wordt aangevoerd.
3.1.1.
[minderjarige] is sinds zijn geboorte tot zijn elfde opgegroeid binnen een zeer instabiele en onveilige omgeving bij ouders en na de scheiding bij moeder. Moeder is fors overbelast geraakt en kon de opvoeding van [minderjarige] niet meer aan, waarna [minderjarige] uit huis is geplaatst. Daarnaast is [minderjarige] getraumatiseerd geraakt mede door veelvuldig getuige te zijn geweest van huiselijk geweld in de thuissituatie bij vader en zijn inmiddels ex-partner.
3.1.2.
Er is voorts sprake van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] , omdat hij van vader niet de goedkeuring krijgt en heeft gekregen voor het wonen in het gezinshuis. Vader accepteert niet dat zijn perspectief niet bij een van ouders ligt, terwijl [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd indien hij bij een van zijn ouders zou worden teruggeplaatst. [minderjarige] wordt regelmatig geconfronteerd met de afkeurende houding van vader ten aanzien van de betrokken hulpverlening.
3.1.3.
Ouders waren het vanaf de start van de hulpverlening in 2018 niet met elkaar eens over wat er moest gebeuren ten aanzien van [minderjarige] , wat heeft geresulteerd in een uithuisplaatsing met spoedmaatregelen, omdat vader geen toestemming gaf voor de plek die hulpverlening en moeder wel vonden passen. De afgelopen jaren is veelvuldig getracht om een duurzame samenwerking en contactregeling met vader op te bouwen die goed is voor [minderjarige] . Gebleken is dat vader zich sinds 2018 niet meewerkend heeft opgesteld richting de hulpverlening, het perspectief van [minderjarige] niet accepteert en hem dermate belast met de manier waarop hij met situaties rondom [minderjarige] omgaat dat dit schadelijk voor hem is. Hoewel vader de hulpverlening rondom zijn persoonlijke problematiek positief heeft afgerond, heeft dit niet geresulteerd in een goed lopende contactregeling en is vader blijvend onvoldoende in staat om volwaardig beslissingen over [minderjarige] te nemen, waarschijnlijk omdat zijn eigen boosheid jegens jeugdzorg hem teveel in de weg zit. Hoewel vader uitspreekt juiste intenties te hebben met zijn handelen, is het binnen de ondertoezichtstelling niet gelukt om met vader tot een constructieve samenwerkingsrelatie te komen en tot een gedegen plan dat tegemoet komt aan wat [minderjarige] van vader nodig heeft. De Raad heeft, gelet hierop en mede gezien vaders houding binnen dit onderzoek, niet de verwachting dat hierin ten positieve nog verandering zal optreden.
3.1.4.
De Raad ziet geen noodzaak tevens een beëindiging van het gezag van moeder te verzoeken. Moeder stemt in met de uithuisplaatsing en geeft [minderjarige] duidelijkheid over het verder opgroeien in het gezinshuis. Zij geeft op een goede manier vorm aan haar rol als ouder op afstand. Gezagsbeslissingen worden door moeder in afstemming met de jeugdbeschermer genomen. De Raad ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het voortzetten van het gezag van moeder nadelig is voor [minderjarige] of zijn ontwikkeling zal bedreigen.
3.1.5.
Gelet op de verstoorde verhouding tussen ouders, het feit dat vader niet meewerkend is en hij niet accepteert dat [minderjarige] in het gezinshuis blijft wonen, is de Raad van mening dat eenhoofdig gezag van moeder alleen werkbaar en uitvoerbaar is indien er sprake blijft van regievoering door de jeugdbeschermer, dus indien het huidige juridisch kader gehandhaafd blijft. Het is van belang dat de jeugdbeschermer als buffer tussen ouders kan blijven fungeren. Binnen het onderzoek is gebleken dat moeder en de GI hiermee instemmen en dat deze constructie ook (het beste) aansluit bij de wensen van [minderjarige] , nu moeder daardoor haar gezag kan blijven behouden. De juridisch ongelijkwaardige positie die hierdoor tussen ouders ontstaat, zou mogelijk (tijdelijk) voor meer frictie tussen ouders kunnen zorgen. Dit mogelijke gevolg doet evenwel niet af aan de afweging van de Raad om geen gezagsbeëindiging van moeder te verzoeken, omdat dit risico kan worden ondervangen door voortzetting van de huidige maatregelen. Nu het doel “veilig opgroeien” voor [minderjarige] gelet op vaders houding en opstelling niet kan worden bereikt binnen het vrijwillig kader, maar wel door het voortzetten van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, dienen deze maatregelen naar de mening van de Raad dan ook verkozen te worden boven de zwaardere en meer definitieve maatregel van een beëindiging van moeders gezag.
De GI, inclusief laatste stand van zaken zoals toegelicht tijdens de zitting
3.2.
De GI heeft ter zitting bevestigd is besloten dat [minderjarige] met ingang van de kerstvakantie van 2022 volledig bij moeder gaat wonen. Met dit besluit wordt tegemoetgekomen aan de vurige en langgekoesterde wens van [minderjarige] . Volgens de gezinsvoogd en moeder heeft [minderjarige] flink aan zichzelf gewerkt; hij heeft traumabehandeling gehad, slikt de juiste medicatie en doet aan boksen om zijn innerlijke spanning te verlichten. Ook de gezinshuisouders zien de verbetering en verandering bij [minderjarige] . De gezinsvoogd heeft aangegeven dat hieruit blijkt dat het goed gaat met [minderjarige] , ook als hij tijdens de weekenden bij moeder verblijft. [minderjarige] heeft zelf aangegeven dat hij niet weet wat er dan nog meer allemaal eerst goed moet gaan voordat hij bij zijn moeder mag gaan wonen. De gezinsvoogd vindt dat [minderjarige] hierin gelijk heeft en dat hij met ondersteuning van hulpverlening bij zijn moeder kan gaan wonen. Volgens de gezinsvoogd staan de seinen dan ook op groen en gaat [minderjarige] echt bij moeder wonen. Dat dit al zo snel - in de aankomende kerstvakantie - plaats gaat vinden heeft te maken met het functioneren van [minderjarige] , waarbij het plannen op de lange(re) termijn moeilijk(er) voor hem is.
Mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] heeft desgevraagd op de zitting aangegeven dat de wijziging van de omstandigheden niet leidt tot een wijziging van het standpunt van de GI over het beëindigen van vaders gezag. Wanneer [minderjarige] bij moeder woont, is het volgens mevrouw Heefer juist nog belangrijker dat er een einde komt aan het gezag van vader, omdat er dan geen probleem ontstaat als vader niet te bereiken of niet beschikbaar is voor het meebeslissen en meedenken of het verlenen van toestemming ten aanzien van gezagsbeslissingen. De GI gunt [minderjarige] de rust die hierdoor zal ontstaan.
[minderjarige]3.3. [minderjarige] heeft aangegeven dat het gezag van vader van hem niet beëindigd hoeft te worden. Hij wil heel graag dat ook zijn vader betrokken is in zijn leven en niet alleen zijn moeder. Als hij straks weer bij zijn moeder woont, weet hij al dat zijn moeder het contact tussen hem en vader lastig vindt. Toch wil [minderjarige] heel graag een band opbouwen met zijn vader. Het hoeft niet ingewikkeld te zijn; samen aan brommers sleutelen of vissen, dat zou al heel fijn zijn. [minderjarige] geeft aan dat het door de instanties komt dat er zo weinig contact is geweest met zijn vader en als het gezag dan ook nog wordt afgepakt, wordt het er niet beter op.
Moeder
3.4.
Moeder is het eens met het verzoek van de Raad, ook in het licht van de aanstaande thuisplaatsing van [minderjarige] . Zij staat op dit moment steviger in haar schoenen en staat er niet meer alleen voor, omdat zij nu in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] wordt ondersteund door haar partner. Zij vindt het belangrijk dat er hulpverlening betrokken blijft en acht het kader van de ondertoezichtstelling nodig omdat zij zelf niet weet hoe ze vader op dit moment kan betrekken in het leven van [minderjarige] . Er is vanuit het verleden bij moeder angst en oud zeer in het contact met vader. Het is fijn als een gezinsvoogd betrokken blijft om dat in goede banen te leiden.
Vader3.5. Vader vindt het heel erg onrechtvaardig dat verzocht wordt zijn gezag te beëindigen. Hij vindt dat hij geen serieuze kans heeft gekregen en gestraft wordt voor zijn verleden, terwijl hij inmiddels zijn leven goed op orde heeft. Hij staat open voor hulpverlening bij het herstellen van het contact met [minderjarige] . Als vader had geweten dat [minderjarige] het fijn vindt om begeleide omgang met vader te hebben, was dat bespreekbaar geweest. Begeleide omgang zou vader accepteren, als hij [minderjarige] maar ziet en een band met hem kan opbouwen. Vader is blij dat [minderjarige] bij moeder kan gaan wonen en dat [minderjarige] op de door hem gewenste plek mag zijn. Vader heeft zich bereid verklaard onder begeleiding van een derde het gesprek met moeder aan te gaan over zaken die [minderjarige] betreffen en samen beslissingen te nemen.
Standpunt Raad naar aanleiding van gewijzigde omstandigheden
3.6.
De Raad ziet in de wijziging van de omstandigheden geen aanleiding om zijn verzoek tot gezagsbeëindiging te herzien. Mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] heeft op de zitting aangegeven dat het goed is om te horen dat ook vader positief is over het feit dat [minderjarige] bij moeder gaat wonen. Tegelijk blijft vaststaan dat vader op afstand van [minderjarige] staat en er geen opvoedrelatie tussen hen bestaat. Er is niet altijd sprake van een positieve samenwerking vanuit vader en hij heeft vaak een ander idee over wat goed is voor [minderjarige] , wat lastig is voor [minderjarige] . Volgens mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] is niet gebleken dat vader in staat is zijn ouderlijk gezag op een voor [minderjarige] goede wijze uit te voeren. Een beëindiging van vaders gezag doet volgens de Raad het meest recht aan de situatie zoals die nu is en zal [minderjarige] niet schaden.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank dient een verzoek tot gezagsbeëindiging te toetsen aan het bepaalde in artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Op grond van dit artikel kan het gezag van een ouder beëindigd worden, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
4.2.
Daarnaast dient de rechtbank het verzoek te toetsen aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Blijkens jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vereist artikel 8 EVRM niet alleen dat een maatregel van gezagsbeëindiging bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd (aldus de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 015, nr. 3, blz. 34). In de uitspraak Strand Lobben/Noorwegen (EHRM 10 september 2019, zaaknummer 37283/13) heeft het EHRM overwogen dat een toetsing aan artikel 8 EVRM vereist dat de belangen van het kind en die van de ouders in volle omvang tegen elkaar worden afgewogen. Voorts heeft het EHRM overwogen dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om - na het verstrijken van een aanzienlijke periode - zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.
4.3.
Waar in artikel 1:266 BW wordt uitgegaan van de mogelijkheid tot beëindiging van het ouderlijk gezag als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, is het EHRM van oordeel dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind.
4.4.
De rechtbank dient dan ook te beoordelen of in dit geval voldaan is aan beide criteria om tot een gezagsbeëindiging over te gaan. Daarbij staat vast dat sprake is van een (aanstaande) ingrijpende wijziging van omstandigheden, nu besloten is dat [minderjarige] vanaf de kerstvakantie van 2022 weer bij moeder (en haar partner) zal gaan wonen. Het effect van de thuisplaatsing op [minderjarige] , zijn beide ouders, de GI en de onderlinge verhoudingen is nu nog niet te voorspellen, terwijl de wijze waarop deze wijziging van omstandigheden zal uitpakken wel degelijk relevant is voor de beantwoording van de vraag of een beëindiging van het gezag van vader in het belang van [minderjarige] moet worden geacht.
4.5.
Het is ten eerste onduidelijk hoe [minderjarige] zich zal opstellen in de situatie waarin zijn wens om bij moeder te gaan wonen verwezenlijkt is. Ook is het de vraag of moeder de voortdurende zorg voor [minderjarige] aankan en hoe vader zich gaat opstellen in de nieuwe situatie. De rechtbank vindt verder van belang dat vader, die de plaatsing van [minderjarige] nooit heeft geaccepteerd, er wel vrede mee zegt te hebben dat [minderjarige] weer bij moeder gaat wonen. Vader heeft uitdrukkelijk aangegeven dat hij met moeder wil overleggen en beslissen over zaken die [minderjarige] aangaan en dat hij openstaat voor hulpverlening bij het herstel van het contact met [minderjarige] . De rechtbank vindt dat vader zijn best heeft gedaan om zijn persoonlijke problemen te boven te komen, nu vaststaat dat hij meerdere hulpverleningstrajecten doorlopen heeft en de (turbulente) relatie met zijn ex-partner beëindigd is. Ook heeft vader er op de zitting blijk van gegeven te kunnen erkennen en accepteren dat [minderjarige] het spannend vindt om bij hem thuis te komen en dat hun contact langzaam, eventueel begeleid, opgebouwd moet worden. Het is nog onzeker of de intenties en toezeggingen van vader in de nieuwe situatie bestendig zullen zijn en daadwerkelijk tot een verbetering van de situatie zullen leiden. Dit zal veel inspanning vergen van vader. Daarbij is complicerend dat het contactherstel tussen vader en [minderjarige] , dat door hen beiden gewenst wordt, door moeder juist als een zeer grote opgave wordt ervaren, waar zij eigenlijk niet verantwoordelijk voor wil zijn. Hierdoor komt [minderjarige] mogelijk in een loyaliteitsconflict. Het is al met al de vraag of alle hiervoor genoemde elementen in de nieuwe situatie op hun plek zullen vallen, of dat de onderlinge verhoudingen niet of niet in voldoende mate veranderen.
4.6.
Concluderend kan de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nu niet beoordelen of een beëindiging van het gezag van vader in de nieuwe situatie noodzakelijk is of dat behoud van het gezag van vader - en daarmee het gezamenlijk gezag van ouders - in die situatie schadelijk zal zijn voor [minderjarige] . De rechtbank acht het dan ook van belang om eerst af te wachten hoe een en ander zich in de komende maanden zal ontwikkelen. Daarom zal de rechtbank de beoordeling van deze zaak aanhouden en de zaak over een half jaar (in mei 2023) weer op een zitting plannen. Dan kan beoordeeld worden of in de nieuwe situatie aanleiding bestaat het gezag van vader te beëindigen. Daartoe zal de rechtbank de Raad en de GI verzoeken om de rechtbank uiterlijk eind april 2023 te informeren over de stand van zaken.
4.7.
De rechtbank is zich ervan bewust dat een uitstel van deze beslissing voor [minderjarige] mogelijk ingewikkeld is, gelet op zijn behoefte aan duidelijkheid en voorspelbaarheid. De rechtbank wil echter een zorgvuldige afweging maken en heeft daarbij ook rekening gehouden met het feit dat [minderjarige] ook aan de rechtbank heeft laten weten dat hij het niet eens is met het verzoek tot beëindiging van het gezag van vader.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
houdt onderhavige zaak aan tot een nader te bepalen zitting in mei 2023;
5.2.
verzoekt de Raad en de GI de rechtbank uiterlijk eind april 2023 te informeren over de stand van zaken.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. van Woudenberg, voorzitter,
mr. H.R. Eising en mr. G.H.G. Reitsma-Van Riel, rechters en uitgesproken ter
openbare terechtzitting op 24 november 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden
fn: 546/PvdL