ECLI:NL:RBNNE:2022:4190

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
22-007986
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgische confiscatiebeslissing

Op 12 oktober 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitspraak gedaan in een zaak waarbij beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). Het beroep was ingesteld door een veroordeelde tegen de erkenning en tenuitvoerlegging van een confiscatiebeslissing die door het Hof van beroep te Gent, België, was opgelegd op 23 december 2020. De veroordeelde had een bedrag van € 150.000,00 te betalen, maar stelde dat in België geen vrijheidsbenemende straf kan worden opgelegd bij niet-betaling van dit bedrag, wat in Nederland wel mogelijk is. Dit zou volgens de raadsman in strijd zijn met de Europese regelgeving, specifiek artikel 19 van de Verordening 2018/1805.

Tijdens de mondelinge behandeling op 28 september 2022 zijn de raadsman en de veroordeelde niet verschenen, terwijl het openbaar ministerie vertegenwoordigd was. De rechtbank overwoog dat het beroep tijdig en juist was ingesteld en dat zij bevoegd was om het beroep te behandelen. De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie in redelijkheid tot de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging had kunnen komen, en dat er geen sprake was van een manifeste schending van grondrechten zoals bedoeld in de Verordening 2018/1805.

De rechtbank wees het verzoek van de raadsman om nadere informatie op te vragen af en verklaarde het beroep ongegrond. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, bijgestaan door de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht Locatie Leeuwarden
rekestnummer 22-007986 cjib-zaaknummer 300000175
Beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 12 oktober 2022 op het beroep ex artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , wonende te [woonadres] , hierna: veroordeelde, raadsman mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda.
Procesverloop
Op 20 april 2022 is namens veroordeelde beroep ingesteld tegen de op 14 oktober 2021 genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op 23 december 2020 door het Hof van beroep te Gent, België, opgelegde beslissing tot confiscatie van een bedrag van € 150.000,00.
De raadsman en de officier van justitie hebben schriftelijk hun standpunten uiteengezet en diverse stukken ingebracht.
De mondelinge behandeling heeft op 28 september 2022 plaatsgevonden. Veroordeelde en zijn raadsman zijn met kennisgeving niet verschenen. Het openbaar ministerie is bij de behandeling vertegenwoordigd door mr. M. Kappeyne van de Coppello.

Motivering

1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning entenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is tijdig en juist ingesteld, onder indiening van een beroepschrift.
3. De toetsing van het beroep vindt plaats op grond van de op 19 december 2020 in werking getredenVerordening (EU) 2018/1805 van het Europees parlement en de Raad van 14 november 2018 (hierna ook te noemen: Verordening 2018/1805) en op grond van het op 19 december 2020 in werking getreden artikel 39 van de WWETGC.
4. Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 39 van de WWETGCgelden:
de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen;
de officier van justitie mag bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen;
de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De verdediging heeft gesteld dat het in België niet mogelijk is om, bij niet-betaling van hetopgelegde bedrag, een vrijheidsbenemende straf of maatregel op te leggen. In Nederland kan echter in een dergelijke situatie lijfsdwang voor de duur van maximaal drie jaren worden toegepast. Dit zou de facto een verzwaring van de opgelegde straf of maatregel inhouden. Dit is in strijd met artikel 19 lid 1 onder h van de Verordening 2018/1805. De raadsman heeft in het beroepschrift gesteld dat dit zou moeten leiden tot de conclusie dat de beslissing tot erkenning onbevoegd c.q. niet rechtmatig is en dan deze erkenning achterwege had dienen te blijven. In de aanvulling van de beroepsgronden heeft de raadsman nog gesteld dat bij de Belgische autoriteiten nagevraagd zou moeten worden of het klopt dat het in België niet mogelijk is om iemand bij niet-betaling van de confiscatiebeslissing aan enige vorm van een vrijheidsbenemende straf of maatregel te onderwerpen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Het verzoek tot het doen van navraag wordt afgewezen omdat de rechtbank uitgaat van dejuistheid van de stelling dat het in België niet mogelijk is om iemand bij niet-betaling van de confiscatiebeslissing aan enige vorm van een vrijheidsbenemende straf of maatregel te onderwerpen.
8. In artikel 19, eerste lid aanhef en onder h, Verordening 2018/1805 is vastgelegd dat hetmogelijk is om een confiscatiebevel niet te erkennen en niet ten uitvoer te leggen wanneer op basis van specifieke en objectieve gegevens aan te nemen is dat tenuitvoerlegging zou leiden tot een manifeste schending van een in het Handvest vervat grondrecht, met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het recht op een onpartijdig gerecht en de rechten van de verdediging. Mocht de officier van justitie deze weigeringsgrond overwegen, zo stelt lid 2 van dit artikel, dan moet er overleg plaatsvinden met de uitvaardigende autoriteit en kan de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit verzoeken alle benodigde gegevens te verstrekken. Dit benadrukt dat het verzoek tot erkenning niet lichtvaardig terzijde kan worden geschoven. Zoals ook in overweging (34) van de Verordening 2018/1805 is aangegeven, gaat het hierbij immers om een uitzondering op het binnen de Unie geldende onderling vertrouwen en op de veronderstelling dat alle lidstaten zich houden aan het recht van de Unie, met name de grondrechten. Dit artikel ziet daarmee op het onderliggende rechtsgeding waaruit de ten uitvoer te leggen veroordeling is voortgevloeid. Er is niet gesteld noch gebleken dat er ten aanzien van het geding leidend tot de beslissing van 23 december 2020 sprake is geweest van een manifeste schending van een grondrecht.
9. Artikel 23, lid 1, van de Verordening 2018/1805 luidt als volgt:
“Op de tenuitvoerlegging van een bevriezingsbevel of een confiscatiebevel is het recht van de uitvoerende staat van toepassing en de autoriteiten van die staat zijn als enige bevoegd te beslissen over de procedures betreffende de tenuitvoerlegging en alle daarop betrekking hebbende maatregelen.“
Daarnaast is in artikel 35, lid 1, van de WWETGC bepaald dat, voor zover het confiscatiebevel betrekking heeft op een geldsom, het bevel ten uitvoer wordt gelegd overeenkomstig onder andere artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering. Daarmee heeft de Nederlandse wetgever uitdrukkelijk aangegeven dat in het kader van de tenuitvoerlegging van een beslissing tot confiscatie in de zin van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, gijzeling (voorheen lijfsdwang) kan worden toegepast.
10. De rechtbank heeft in een eerdere procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie deprejudiciële vraag neergelegd of in Nederland eventueel lijfsdwang zou mogen worden toegepast en of het voor de toepassing verschil zou maken of de wettelijke regeling van de beslissingsstaat een dergelijke maatregel eveneens toestaat. Bij haar beslissing van 10 januari 2019 heeft het Hof van Justitie bepaald dat het toen toepasselijke Kaderbesluit 2006/783/JBZ zich niet verzet tegen toepassing van de wettelijke regeling van lijfsdwang, ook niet als de beslissingsstaat een dergelijke maatregel niet kent.
1
10. De raadsman heeft in tweede instantie gesteld dat de hiervoor genoemde uitspraak van hetHof van Justitie gebaseerd is op de voorganger van de Verordening 2018/1805 en, zo begrijpt de rechtbank, daarom niet van toepassing is.
De rechtbank kan de raadsman in deze laatste stelling niet volgen. De rechtsbeginselen die ten grondslag lagen aan het Kaderbesluit 2006/783/JBZ zijn gelijk aan de rechtsbeginselen die ten grondslag liggen aan de Verordening 2018/1805. Er is slechts sprake van hercodificatie en - op enkele punten - uitbreiding van de binnen de Europese Unie toepasselijke regeling van het wederzijds erkennen en tenuitvoerleggen van beslissingen tot confiscatie. Daar komt bij dat het Kaderbesluit nog steeds van toepassing is naast de Verordening 2018/1805.
12. De rechtbank acht de genoemde beslissing van het Hof van Justitie daarom ook vantoepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van confiscatiebeslissingen bij toepassing van de Verordening 2018/1805 en de daaruit voortvloeiende bepalingen in de nieuwe afdeling 3 van de WWETGC.
12. De rechtbank verwerpt op grond van het bovenstaande de gevoerde verweren.
12. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen afzien vanhet gebruikmaken van een van de weigeringsgronden van artikel 19 van Verordening 2018/1805 en dat hij in redelijkheid tot de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging heeft kunnen komen. De rechtbank zal het ingestelde beroep dan ook ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank wijst af het verzoek tot het opvragen van nadere informatie.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 12 oktober 2022 door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, mr. M. Brinksma en mr. N.A. Vlietstra, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier.