de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De verdediging heeft gesteld dat het in België niet mogelijk is om, bij niet-betaling van hetopgelegde bedrag, een vrijheidsbenemende straf of maatregel op te leggen. In Nederland kan echter in een dergelijke situatie lijfsdwang voor de duur van maximaal drie jaren worden toegepast. Dit zou de facto een verzwaring van de opgelegde straf of maatregel inhouden. Dit is in strijd met artikel 19 lid 1 onder h van de Verordening 2018/1805. De raadsman heeft in het beroepschrift gesteld dat dit zou moeten leiden tot de conclusie dat de beslissing tot erkenning onbevoegd c.q. niet rechtmatig is en dan deze erkenning achterwege had dienen te blijven. In de aanvulling van de beroepsgronden heeft de raadsman nog gesteld dat bij de Belgische autoriteiten nagevraagd zou moeten worden of het klopt dat het in België niet mogelijk is om iemand bij niet-betaling van de confiscatiebeslissing aan enige vorm van een vrijheidsbenemende straf of maatregel te onderwerpen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Het verzoek tot het doen van navraag wordt afgewezen omdat de rechtbank uitgaat van dejuistheid van de stelling dat het in België niet mogelijk is om iemand bij niet-betaling van de confiscatiebeslissing aan enige vorm van een vrijheidsbenemende straf of maatregel te onderwerpen.
8. In artikel 19, eerste lid aanhef en onder h, Verordening 2018/1805 is vastgelegd dat hetmogelijk is om een confiscatiebevel niet te erkennen en niet ten uitvoer te leggen wanneer op basis van specifieke en objectieve gegevens aan te nemen is dat tenuitvoerlegging zou leiden tot een manifeste schending van een in het Handvest vervat grondrecht, met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het recht op een onpartijdig gerecht en de rechten van de verdediging. Mocht de officier van justitie deze weigeringsgrond overwegen, zo stelt lid 2 van dit artikel, dan moet er overleg plaatsvinden met de uitvaardigende autoriteit en kan de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit verzoeken alle benodigde gegevens te verstrekken. Dit benadrukt dat het verzoek tot erkenning niet lichtvaardig terzijde kan worden geschoven. Zoals ook in overweging (34) van de Verordening 2018/1805 is aangegeven, gaat het hierbij immers om een uitzondering op het binnen de Unie geldende onderling vertrouwen en op de veronderstelling dat alle lidstaten zich houden aan het recht van de Unie, met name de grondrechten. Dit artikel ziet daarmee op het onderliggende rechtsgeding waaruit de ten uitvoer te leggen veroordeling is voortgevloeid. Er is niet gesteld noch gebleken dat er ten aanzien van het geding leidend tot de beslissing van 23 december 2020 sprake is geweest van een manifeste schending van een grondrecht.
9. Artikel 23, lid 1, van de Verordening 2018/1805 luidt als volgt:
“Op de tenuitvoerlegging van een bevriezingsbevel of een confiscatiebevel is het recht van de uitvoerende staat van toepassing en de autoriteiten van die staat zijn als enige bevoegd te beslissen over de procedures betreffende de tenuitvoerlegging en alle daarop betrekking hebbende maatregelen.“
Daarnaast is in artikel 35, lid 1, van de WWETGC bepaald dat, voor zover het confiscatiebevel betrekking heeft op een geldsom, het bevel ten uitvoer wordt gelegd overeenkomstig onder andere artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering. Daarmee heeft de Nederlandse wetgever uitdrukkelijk aangegeven dat in het kader van de tenuitvoerlegging van een beslissing tot confiscatie in de zin van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, gijzeling (voorheen lijfsdwang) kan worden toegepast.
10. De rechtbank heeft in een eerdere procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie deprejudiciële vraag neergelegd of in Nederland eventueel lijfsdwang zou mogen worden toegepast en of het voor de toepassing verschil zou maken of de wettelijke regeling van de beslissingsstaat een dergelijke maatregel eveneens toestaat. Bij haar beslissing van 10 januari 2019 heeft het Hof van Justitie bepaald dat het toen toepasselijke Kaderbesluit 2006/783/JBZ zich niet verzet tegen toepassing van de wettelijke regeling van lijfsdwang, ook niet als de beslissingsstaat een dergelijke maatregel niet kent.
1
10. De raadsman heeft in tweede instantie gesteld dat de hiervoor genoemde uitspraak van hetHof van Justitie gebaseerd is op de voorganger van de Verordening 2018/1805 en, zo begrijpt de rechtbank, daarom niet van toepassing is.
De rechtbank kan de raadsman in deze laatste stelling niet volgen. De rechtsbeginselen die ten grondslag lagen aan het Kaderbesluit 2006/783/JBZ zijn gelijk aan de rechtsbeginselen die ten grondslag liggen aan de Verordening 2018/1805. Er is slechts sprake van hercodificatie en - op enkele punten - uitbreiding van de binnen de Europese Unie toepasselijke regeling van het wederzijds erkennen en tenuitvoerleggen van beslissingen tot confiscatie. Daar komt bij dat het Kaderbesluit nog steeds van toepassing is naast de Verordening 2018/1805.
12. De rechtbank acht de genoemde beslissing van het Hof van Justitie daarom ook vantoepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van confiscatiebeslissingen bij toepassing van de Verordening 2018/1805 en de daaruit voortvloeiende bepalingen in de nieuwe afdeling 3 van de WWETGC.
12. De rechtbank verwerpt op grond van het bovenstaande de gevoerde verweren.
12. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen afzien vanhet gebruikmaken van een van de weigeringsgronden van artikel 19 van Verordening 2018/1805 en dat hij in redelijkheid tot de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging heeft kunnen komen. De rechtbank zal het ingestelde beroep dan ook ongegrond verklaren.