ECLI:NL:RBNNE:2022:411

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
LEE 22/40
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bewoning schuur en handhaving dwangsom in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, die eigenaar waren van een perceel, hadden bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden. Dit besluit verplichtte hen om het bewonen van een bijgebouw te staken, afval te verwijderen en een verharding die als inrit was bedoeld te verwijderen of te legaliseren, met een dreiging van een dwangsom van € 6.000,-. Het verzoek om voorlopige voorziening richtte zich specifiek op de bewoning van het bijgebouw en de begunstigingstermijn.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de bewoning van de schuur in strijd was met het bestemmingsplan, aangezien binnen hetzelfde bouwvlak al een andere woning aanwezig was. Hierdoor was het college bevoegd om handhavend op te treden. Echter, de voorzieningenrechter constateerde dat het primaire besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat de opgelegde dwangsom niet voldoende gemotiveerd was. Er was onduidelijkheid over de verhouding van de dwangsom tot de overtredingen en de gevolgen van het niet voldoen aan de lasten.

De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers zwaarder dan die van verweerder en de derde-partij, en heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De begunstigingstermijn werd verlengd tot één week na de uitspraak op de beroepen met de bijbehorende zaaknummers. Tevens werd verweerder opgedragen het griffierecht van € 184,- te vergoeden en de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.518,- te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/40

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 februari 2022 in de zaak tussen

[verzoekers] , te [plaats] , verzoekers

(gemachtigde: G. Metselaar),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden, verweerder
(gemachtigden: mr. G. de Boer en mr. F. de Groot).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [belanghebbende] , te [plaats] .

Procesverloop

In het besluit van 27 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekers gelast om uiterlijk op 17 november 2021 het bewonen van het bijgebouw op het perceel lokaal bekend [adres] , kadastraal bekend als [perceel 1] te staken en gestaakt te houden, het afval te verwijderen en verwijderd te houden en de verharding die als inrit is bedoeld te verwijderen of te legaliseren, bij gebreke waarvan een dwangsom van € 6.000,- ineens wordt verbeurd.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij e-mailbericht van 11 januari 2022 heeft verweerder aan de rechtbank meegedeeld dat hij de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening afwacht alvorens de last onder dwangsom wordt geëffectueerd.
In het besluit van 20 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is bekend onder zaaknummer LEE 22/354.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 9 februari 2022 op zitting behandeld. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij en zijn echtgenote zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de beoordeling van het verzoek. Dat is tussen partijen ook niet in geschil.
3. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het verzoek geen betrekking heeft op de onderdelen van het primaire besluit betreffende het verwijderen van afval en het verwijderen van de verharding die als inrit is bedoeld. Het verzoek ziet op het wonen in het bijgebouw op het perceel kadastraal bekend als [perceel 1] en de begunstigingstermijn. Bij e-mailbericht van 11 november 2021 heeft verweerder de begunstigingstermijn uit het primaire besluit opgeschort tot de dag na het besluit op bezwaar. Bij e-mailbericht van 11 januari 2022 is de termijn opnieuw verlengd tot uitspraak op het verzoek is gedaan.
4. Vaststaat dat verzoekers eigenaar waren van het perceel kadastraal bekend [perceel 2] . Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft verweerder aan verzoekers een bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van een schuur (de schuur) op dat perceel in een schoonheidssalon, cursusruimte en bergruimte. In januari 2021 hebben verzoekers verweerder meegedeeld dat zij de woonboerderij op het perceel kadastraal bekend [perceel 2] hebben verkocht en dat dat perceel in tweeën is gesplitst. Op 1 februari 2021 hebben verzoekers een aanvraag voor verlening van een omgevingsvergunning ingediend voor planologische toestemming om op het perceel [perceel 1] te wonen in de schuur. Bij besluit van 16 september 2021 heeft verweerder die aanvraag afgewezen.
Op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied” (het bestemmingsplan) is het perceel waarop de schuur is gelegen bestemd voor ‘Agrarisch met waarden – Beekdallandschap’ met de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie 3’en ‘Waarde – Archeologie 4’.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat bewoning van de schuur in strijd is met de regels van het bestemmingsplan (de planregels) nu binnen hetzelfde bouwvlak reeds een andere woning, te weten de door verzoekers verkochte woonboerderij, aanwezig is. Daarmee is sprake van strijd met de artikelen 3.2, aanhef en onder b, en 38.1, aanhef en onder g, van de planregels.
Reeds daarom was verweerder in dit geval in beginsel bevoegd om handhavend op te treden.
6. Vervolgens dient te worden vastgesteld of in dit geval sprake is van concreet zicht op legalisatie van de overtreding.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat uit het besluit van 16 september 2021 volgt dat verweerder niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid, onder meer op grond van artikel 40.1.8 van de planregels, om een omgevingsvergunning te verlenen voor het gevraagde strijdig gebruik. Dat verzoekers beroep tegen dat besluit hebben ingesteld, bekend onder zaaknummer LEE 21/3432, verandert niets aan het ontbreken van die bereidheid. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraken van 10 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2699; en
van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1481) volgt dat met het ontbreken van verweerders bereidheid geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
De voorzieningenrechter constateert wel dat noch uit het besluit van 16 september 2021, noch uit het primaire besluit noch uit het bestreden besluit volgt dat verweerder kenbaar heeft onderzocht en afgewogen of op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a,
onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning voor het strijdig gebruik kan worden verleend. Thans volgt hieruit evenwel niet dat er een concreet zicht op legalisatie bestaat. Wel zou verweerder zich hieromtrent (in de bodemprocedures) nader uit dienen te laten.
6.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ontstaat met het beroep van verzoekers op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel evenmin (alsnog) concreet zicht op legalisatie. De door verzoekers aangehaalde andere gevallen zijn niet vergelijkbaar met het onderhavige geval, nu in die gevallen geen sprake is van bewoning van een bijgebouw bij een voormalige bedrijfswoning. Voorts is de voorzieningenrechter niet gebleken dat in het onderhavige geval door of namens verweerder aan verzoekers toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht, waaruit verzoekers redelijkerwijs konden en mochten afleiden dat een omgevingsvergunning voor het bewonen van de schuur zou worden verleend. Uit de gestelde mededeling van een gemeentelijk medewerker dat een vergunningaanvraag voor dat gebruik moest worden ingediend, volgt niet dat verweerder bereid was om van zijn vergunningsbevoegdheid gebruik te maken.
7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het primaire besluit echter wel in strijd met artikel 5:32b, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) genomen. Verweerder heeft één totale dwangsom aan de drie (afzonderlijke) overtredingen verbonden, zonder te motiveren in welke verhouding dat bedrag staat tot de zwaarte van de geschonden belangen en tot de beoogde werking van de dwangsom. Daarbij is van belang dat in deze procedure onduidelijk is gebleven in hoeverre thans nog sprake is van overtredingen inzake het afval en de inrit op het perceel. Er zijn geen nadere controles gedaan. Ter zitting is desgevraagd namens verweerder aangevoerd dat splitsen van de dwangsom per overtreding wel mogelijk was geweest, maar dat hij daarvoor niet heeft gekozen. Thans is onduidelijk wat de consequentie is als niet aan alle lasten wordt voldaan in relatie tot de opgelegde dwangsom. Die duidelijkheid heeft verweerder evenmin gegeven in het bestreden besluit. Het bestreden besluit berust daarmee niet op een voldoende deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
8. De voorzieningenrechter weegt voorts de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening in dit geval zwaarder dan de belangen van verweerder en de derde-partij die pleiten tegen het treffen daarvan. Daarbij is allereerst van belang dat verweerder tijdens de beroepsprocedure met zaaknummer LEE 22/354 duidelijkheid moet geven over bovengenoemde gebreken in het bestreden besluit. Zonder duidelijkheid over de hoogte van de dwangsom inzake bewoning van de schuur en de andere door verweerder geconstateerde overtredingen weten verzoekers niet welk financieel belang met deze handhavingskwestie is gemoeid. Daarnaast is van belang dat de belangen van verweerder en de derde-partij bij dit handhavingstraject vooral zijn gelegen in het opheffen van de strijd met de planregels. Daarbij is onvoldoende gebleken van onevenredige overlast door de bewoning van de schuur. De voorzieningenrechter is gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat in dit geval een tijdelijke pauze van het handhavingstraject aangewezen is. Alsdan kan de last onder dwangsom worden hersteld en verduidelijkt zoals hiervoor overwogen en kan de kwestie omtrent de aangevraagde omgevingsvergunning op al zijn (juridische) merites worden beoordeeld tijdens de gevoegde behandeling van de beroepen met zaaknummers LEE 22/354 en LEE 21/3432.
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot één week nadat de uitspraak op de beroepen met zaaknummers LEE 21/3432 en LEE 22/354 is verzonden.
10. Omdat het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.
11. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgen verzoekers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Die punten hebben een waarde van € 759,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers verder geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten hebben aangevoerd en onderbouwd.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- verlengt de begunstigingstermijn tot één week nadat de uitspraak op de
beroepen met zaaknummers LEE 21/3432 en LEE 22/354 is verzonden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan verzoekers te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag
van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.R.A. Schaapsmeerders, griffier, op 17 februari 2022. De uitspraak is openbaargemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De voorzieningenrechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.