ECLI:NL:RBNNE:2022:3990

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
C/19/140418 / FA RK 22-1206
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over een minderjarige met complexe problematiek en de rol van de gecertificeerde instelling als voogd

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren op 8 maart 2020. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de beëindiging van het gezag van de moeder, omdat zij niet in staat zou zijn om de zorg en opvoeding van het kind op zich te nemen binnen een aanvaardbare termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder kampt met ernstige persoonlijke problemen, waaronder een verstandelijke beperking, verslaving en psychische problemen, die haar ongeschikt maken om voor het kind te zorgen. De minderjarige is sinds zijn geboorte onder toezicht gesteld en is momenteel geplaatst in een pleeggezin waar hij zich goed ontwikkelt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van de minderjarige bij duidelijkheid en continuïteit in zijn woonplaats prevaleert boven het belang van de moeder bij behoud van het gezag. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad toegewezen en het gezag van de moeder beëindigd, waarbij de gecertificeerde instelling (GI) als voogd is benoemd. Het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen voor onderzoek naar haar geschiktheid is afgewezen, omdat dit niet in het belang van de minderjarige zou zijn. De rechtbank benadrukt dat de beëindiging van het gezag niet betekent dat er geen mogelijkheden voor contactherstel tussen moeder en kind zijn, maar dat dit op een veilige en gecontroleerde manier moet gebeuren.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaakgegevens: C/19/140418 / FA RK 22-1206
datum uitspraak: 20 oktober 2022
beschikking beëindiging van het ouderlijk gezag
in de zaak van
Raad voor de Kinderbescherming,hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Groningen,
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[naam 1] ,hierna te noemen de moeder,
verblijvende te Zwolle,
advocaat mr. C.T.B.J. Libosan-Besjes,
[pleegouders] ,
hierna te noemen de pleegouders,
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,hierna te noemen de GI,
gevestigd te Amsterdam.

1.Het procesverloop

1.1.
Bij verzoekschrift, ontvangen door de rechtbank op 29 juni 2022, heeft de Raad verzocht om de beëindiging van het gezag van de moeder en om de GI met de voogdij te belasten.
1.2.
Op 22 september 2022 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij waren aanwezig:
- mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] , als vertegenwoordigster van de Raad,
- mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] , als vertegenwoordigers van de GI,
- mr. Libosan-Besjes, advocaat van de moeder,
- mevrouw [naam 2] , mentor/begeleidster van de moeder.
Moeder, verblijvende in de PI in Zwolle, is op correcte wijze opgeroepen voor de zitting. Door miscommunicatie is echter het vervoer van moeder van de PI naar de zittingslocatie niet geregeld, waardoor moeder niet ter zitting aanwezig was. De voorzitter van de meervoudige kamer heeft moeder, met instemming van de betrokkenen, op 26 september 2022 middels een Skype-verbinding en in aanwezigheid van mr. Libosan-Besjes alsnog gehoord.

2.De feiten

2.1.
Moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 24 december 2019 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] reeds voor zijn geboorte uitgesproken.
Op 6 juli 2021 is [minderjarige] uit huis geplaatst in het huidige pleeggezin.
De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing duren nog steeds voort.
2.3.
De GI heeft zich bij brief van 16 juni 2022 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad heeft verzocht het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogd over [minderjarige] te benoemen.
3.2.
De Raad verwijst voor een onderbouwing van zijn verzoek naar het raadsrapport van 23 juni 2022, waarin onder meer het volgende wordt aangevoerd.
[minderjarige] is een zeer kwetsbare jongen, ontstaan door een zeer stressvolle zwangerschap, waarbinnen moeder onder andere middelen gebruikte, geen vaste verblijfplaats had en moeders oudere zoon uit huis werd geplaatst. [minderjarige] is de eerste periode van zijn leven bij moeder blootgesteld aan middelengebruik, agressie en emotieregulatieproblematiek van moeder. Dit heeft bij [minderjarige] voor onvoorspelbaarheid en onveiligheid gezorgd. Er is geen vader betrokken (geweest) in [minderjarige] ’s leven. In het huidige pleeggezin is duidelijk te zien
dat [minderjarige] een achterstand heeft in motoriek en spraak en dat hij zorgelijk gedrag laat zien, passend bij hechtingsproblematiek; zo is hij angstig en zorgelijk en heeft hij behoefte aan de continue nabijheid van pleegmoeder. Binnen het pleeggezin maakt [minderjarige] een voorzichtig positieve ontwikkeling door.
De problematiek van moeder is uiterst zwaar en complex. De zorgen zijn gelegen in moeders verstandelijke beperking, verslaving, psychische en psychiatrische problemen, problemen met emotieregulatie, verbale en fysieke agressie, gebrek aan inzicht in eigen problematiek en problemen binnen haar sociale omgeving. Hierdoor kan moeder onvoldoende tegemoetkomen aan de behoeftes van [minderjarige] en niet blijvend (emotioneel) beschikbaar zijn voor hem. Moeder heeft voortdurend de aanwezigheid van een hulpverlener nodig om overzicht te houden en niet in paniek te raken wanneer zij iets niet begrijpt.
Moeder kan slecht tegen veranderingen of onduidelijkheid. Uit de voorgeschiedenis van moeder blijkt dat zij periodes in haar leven heeft gekend waarin zij de controle over haar leven verloor en aanwezige hulp afhield. Ook op het moment van het raadsonderzoek beoordeelt de Raad het functioneren van moeder als zeer zorgelijk en onvoorspelbaar. Er is onder andere sprake van middelengebruik, agressie tegen hulpverleners en sterke wisselingen in gedrag en emotie.
Sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] heeft er geen omgang plaatsgevonden tussen [minderjarige] en moeder. Hoewel de GI omgang in het belang van [minderjarige] acht en pogingen heeft ondernomen dit onder begeleiding tot stand te brengen, is moeder door haar problematiek/instabiliteit niet in staat gebleken tot (afspraken over en voorbereiding op) een omgangsregeling te komen. Moeder heeft de wens [minderjarige] weer te zien, maar haar verwachtingen zijn daarbij niet realistisch.
Volgens de Raad ligt het perspectief van [minderjarige] niet langer bij moeder, gezien de kwetsbaarheid van [minderjarige] en de ernstige problematiek van moeder.
De Raad acht het niet in het belang van [minderjarige] om een traject voor ouderschapsbeoordeling in te gaan. Dit zal veel onrust en onveiligheid bij [minderjarige] veroorzaken, terwijl de kans op een succesvol traject klein is. Daarbij acht de Raad het niet aannemelijk dat moeder vervolgens blijvend in staat is een stabiel en (fysiek en emotioneel) veilig opvoedklimaat te bieden.
[minderjarige] dient, zeker gezien zijn jonge leeftijd en onrustige, onveilige voorgeschiedenis, op te groeien in een stabiele thuissituatie, met affectieve, sensitieve en responsieve opvoeders die hem stimuleren en beschermen. [minderjarige] , en daarmee ook moeder en pleegouders, dienen duidelijkheid te hebben over [minderjarige] ’s woonperspectief.
De GI zal als voogd de belangen van [minderjarige] vooropstellen in de te nemen beslissingen en
hierbij vanuit zijn professionaliteit rekening houden met [minderjarige] ’s kwetsbaarheid en
problemen op het gebied van trauma en hechting. Het is niet wenselijk pleegouders met de voogdij te belasten, nu dit tegen hun wens is en het niet van hen gevraagd kan worden om, naast de zorg voor [minderjarige] , de samenwerking met moeder vorm te geven en met haar te communiceren en afspraken te maken in het belang van [minderjarige] .
Een plaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin in het vrijwillig kader is niet van toepassing; moeder staat niet achter de plaatsing, is onvoorspelbaar en grillig in haar gedrag en is niet in staat om te komen tot een stabiele samenwerking met instanties.

4.Het verweer namens moeder

4.1.
Mr. Libosan-Besjes heeft namens moeder verweer gevoerd en het volgende aangevoerd.
4.2.
Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die maken dat de gezondheid en de ontwikkeling van [minderjarige] op dit moment worden geschaad indien moeder het gezag behoudt. Hierdoor is niet voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging. Van problemen bij de uitoefening van het ouderlijk gezag door moeder is nooit sprake geweest. Het is niet zo dat moeder iets anders wil vinden of haar toestemming niet zal geven. Moeder wil betrokken blijven en het samen doen. Voorts stemt moeder in met het verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin. Vanuit haar moederwens wil zij [minderjarige] het liefst bij zich hebben, maar zij weet dat dat in elk geval op dit moment niet mogelijk is en zij belast [minderjarige] hier niet mee. Niet gesteld of gebleken is dat een beëindiging van het gezag van moeder [minderjarige] meer duidelijkheid zou geven over zijn verblijf in het pleeggezin. Van schending van de belangen van [minderjarige] in de zin van onduidelijkheid of problemen bij de hechting in het pleeggezin is niet gebleken.
4.3.
Mr. Libosan-Besjes heeft voorts aangevoerd dat onderzocht moet worden of moeder geschikt is voor de uitoefening van haar ouderlijk gezag. Hiertoe heeft de advocaat van moeder verzocht een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
4.4.
Mr. Libosan-Besjes concludeert tot afwijzing van het verzoek tot gezagsbeëindiging, subsidiair aanhouding van de zaak in afwachting van een onderzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv.

5.Het standpunt van belanghebbenden

5.1.
het standpunt van de moeder
Moeder is van mening dat zij geen kans gehad heeft om te laten zien dat zij het moederschap aan kan. Hiermee bedoelt moeder dat zij weet wat [minderjarige] nodig heeft en hem dit kan bieden.
Moeder vindt dat de eerste stap moet zijn het oppakken van het bezoek van [minderjarige] zodat hij een band met moeder kan opbouwen.
Moeder geeft aan dat zij waarschijnlijk vanuit de PI naar De Wier in Den Dolder zal gaan waar zij eerst aan zichzelf moet werken en met hulpverlening stabiliteit moet vinden. Wanneer zij meer duidelijkheid en stabiliteit heeft, kan volgens moeder gekeken worden of het mogelijk is om zich aan te melden voor een ouderschapsbeoordeling bij De Stee. Daarna moet volgens moeder worden onderzocht of het mogelijk is dat [minderjarige] naar haar komt en dat er meer omgang is.
is volgens moeder op een leeftijd dat hij in een hechtingsfase zit. Moeder vindt het heel belangrijk dat zij er naar toe gaat werken dat [minderjarige] met de juiste hulpverlening bij haar terug kan komen. Moeder denkt dat dat ook mogelijk is. Moeder wil graag een ouderschapsbeoordeling met betrekking tot [minderjarige] .
Tot slot heeft moeder aangevoerd dat zij de verantwoordelijkheid voor [minderjarige] graag wil nemen en dat zij altijd haar medewerking heeft verleend aan gezagsbeslissingen.
5.2.
het standpunt van de GI
[minderjarige] is een zeer kwetsbare jongen en heeft een achterstand in lopen en praten. Sinds de uithuisplaatsing is er geen contact tussen moeder en [minderjarige] (en zijn halfbroer). In verband met dreiging vanuit moeder zijn er veiligheidsmaatregelen genomen in het pleeggezin.
De samenwerking tussen moeder en de jeugdbeschermers verloopt moeizaam. Moeder heeft één van de jeugdbeschermers bedreigd. Moeder wisselt geregeld van telefoonnummer en geeft dit nummer dan niet aan de jeugdbeschermer.
De GI is van mening dat het perspectief van [minderjarige] niet bij moeder ligt en dat een gezagsbeëindiging passend is. De plaatsing in het huidige pleeggezin is perspectiefbiedend.
Mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] heeft op de zitting aangevoerd dat [minderjarige] zich in het pleeggezin goed ontwikkelt. Moeder maakt zich geen zorgen over [minderjarige] bij het huidige pleeggezin. Moeder kan de zorg voor [minderjarige] niet bieden. Wanneer moeder na haar verblijf in de PI nog stabiel is, kan het contact tussen haar en [minderjarige] met behulp van De Bron worden opgebouwd.
5.3.
standpunt van de pleegouders
Uit het dossier blijkt het volgende. [minderjarige] is een angstig en onzeker kind. Hij is erg gericht op pleegmoeder. Bij onverwachts of onbekend bezoek schrikt hij erg en moet hij huilen.
De zorg voor [minderjarige] is intensief, hij heeft voorspelbaarheid en de constante nabijheid van pleegmoeder (of een andere vaste verzorger) nodig.
Sinds de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin heeft er geen bezoekregeling met moeder plaatsgevonden. Door zijn jonge leeftijd, zijn taalachterstand en de onzekerheid over de toekomstige rol van moeder is moeder geen onderwerp van gesprek in het pleeggezin. Pleegouders weten niet of [minderjarige] moeder zou herkennen.
Een eventuele beëindiging van het gezag van moeder zal waarschijnlijk weinig invloed hebben op pleegouders. Misschien zorgt het voor meer rust en duidelijkheid over [minderjarige] ’s plaatsing. In de huidige zorg voor [minderjarige] verandert niets. [minderjarige] weet en merkt niets van een eventuele gezagsbeëindiging. Na een eventuele gezagsbeëindiging willen pleegouders niet met de voogdij belast worden, omdat de situatie hiervoor te gecompliceerd is. Pleegouders zouden dan willen dat de GI de voogd over [minderjarige] wordt.
Pleegouders staan achter contact tussen [minderjarige] en moeder, mits dit veilig en vertrouwd is voor [minderjarige] . Hiervoor zal een veiligheidsplan nodig zijn. Pleegouders willen graag dat [minderjarige] regelmatig contact kan hebben met zijn halfbroer.

6.De beoordeling

Ten aanzien van het verzoek van de Raad om gezagsbeëindiging
6.1.
De rechtbank dient een verzoek tot gezagsbeëindiging te toetsen aan het bepaalde in artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Op grond van dit artikel kan het gezag van een ouder beëindigd worden, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
6.2.
Daarnaast dient de rechtbank het verzoek te toetsen aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Blijkens jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) vereist artikel 8 EVRM niet alleen dat een maatregel van gezagsbeëindiging bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd (aldus de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 015, nr. 3, blz. 34). In de uitspraak Strand Lobben/Noorwegen (EHRM 10 september 2019, zaaknummer 37283/13) heeft het EHRM overwogen dat artikel 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen. Voorts heeft het EHRM overwogen dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om - na het verstrijken van een aanzienlijke periode - zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.
6.3.
Uit de rechtspraak blijkt dat waar in artikel 1:266 BW wordt uitgegaan dat het gezag reeds beëindigd kan worden als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, het EHRM van oordeel is dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind.
6.4.
De rechtbank concludeert dat voldaan is aan de criteria van zowel artikel 1:266 lid 1 onder a BW als artikel 8 EVRM. Zij zal dan ook het verzoek om beëindiging van het ouderlijk gezag van moeder toewijzen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.5.
Uit het dossier, met name ook het verslag psychodiagnostisch onderzoek, komt duidelijk naar voren dat moeder kampt met meerdere persoonlijke problemen op diverse terreinen. Geconcludeerd is dat moeder 24 uur per dag begeleiding nodig heeft en derhalve haar leven niet zelfstandig op juiste wijze vorm kan geven. Moeder is meerdere malen vervallen in agressieve uitlatingen, hetgeen nu onder meer geleid heeft tot een strafzaak en een al maanden durende voorlopige hechtenis in de PI in dat kader. Moeder doet er een beroep op dat zij thans stabiel is en goede plannen voor de toekomst heeft. De rechtbank is echter van oordeel dat het verblijf in de PI maakt dat moeder structuur geboden wordt waar zij zich aan moet houden en dat een dergelijke setting stabiliteit bij moeder met zich meebrengt. Het is volgens de rechtbank onzeker hoe moeder zich buiten de PI zal gedragen, of zij in oude patronen zal vervallen en of zij haar stabiliteit kan behouden. Gezien het verleden van moeder en de aard en ernst van haar problematiek waagt de rechtbank te betwijfelen dat moeder het dan zal redden en een stabiel leven kan voortzetten. Hierbij weegt de rechtbank mee dat de hulpverlening en begeleiding die moeder voor haar verblijf in de PI geboden is niet geleid heeft tot een stabiel en zelfstandig leven van moeder. Bovendien zegt moeder zelf dat zij waarschijnlijk binnenkort naar De Wier zal gaan waar zij eerst aan zichzelf moet werken en met hulpverlening stabiliteit moet vinden. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken en aannemelijk gemaakt dat moeder in staat te achten is om de zorg en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen binnen afzienbare tijd. Moeder heeft straks meer dan genoeg aan haar eigen ontwikkeling en het organiseren van haar leven buiten de PI. Daarbij dient bovendien betrokken te worden dat [minderjarige] door hetgeen hij met moeder in zijn jonge leven heeft meegemaakt een verzwaarde opvoedvraag heeft, hetgeen vraagt om extra capaciteiten van degene die hem verzorgt en opvoedt, hetgeen moeder niet kan bieden.
6.6.
Naar voren is gekomen dat [minderjarige] het goed heeft in zijn pleeggezin en dat hij daar ontvangt wat hij nodig heeft voor een goede ontwikkeling. Het is voor [minderjarige] van belang dat hij in alle rust verder kan opgroeien op deze vertrouwde plek. Het perspectief van [minderjarige] ligt volgens de rechtbank dan ook, mede gezien voorgaande overwegingen, in het pleeggezin en niet bij moeder. Moeder wil echter dat [minderjarige] op den duur bij haar komt wonen en zij vindt dit zelf ook haalbaar. Door het standpunt van moeder dat het perspectief van [minderjarige] uiteindelijk bij haar ligt en zij niet achter een langdurige plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin staat, blijft er onduidelijkheid bestaan over de verblijfplaats van [minderjarige] . Moeder zal blijven hopen dat [minderjarige] bij haar thuis komt waardoor de mogelijkheid bestaat dat zij dit (impliciet) uitdraagt aan [minderjarige] . Dit is niet in het belang van [minderjarige] . Hij heeft genoeg meegemaakt en dient nu louter rust en duidelijkheid te hebben. Het feit dat [minderjarige] nog erg jong is en de impact van een en ander niet (volledig) kan ervaren, maakt dit niet anders. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de hiervoor genoemde belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM in het voordeel van [minderjarige] dient uit te vallen. [minderjarige] zijn belang op duidelijkheid en continuïteit over zijn woonplaats en opgroeiperspectief dient te prevaleren boven het belang van moeder bij behoud van het gezag. Een beëindiging van het gezag van moeder brengt de nodige duidelijkheid voor [minderjarige] , maar ook voor moeder en het pleeggezin.
6.7.
Een beëindiging van het gezag van moeder betekent niet dat het onderzoeken van de mogelijkheden tot contactherstel tussen moeder en [minderjarige] niet meer plaats kan vinden. De rechtbank vindt het juist belangrijk voor [minderjarige] en moeder dat zij elkaar leren kennen en een band met elkaar kunnen opbouwen. Moeder zal hierbij moeten (leren) acteren als ouder op afstand.
Ten aanzien van het verzoek van moeder op grond van artikel 810a lid 2 Rv
6.8.
In artikel 810a lid 2 Rv is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
6.9.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval het belang van [minderjarige] zich verzet tegen het benoemen van een deskundige. Hiertoe overweegt de rechtbank dat duidelijk is dat moeder complexe problematiek heeft waar na haar detentie nog aan gewerkt gaat worden, omdat dat in de PI niet is gebeurd. Het is de bedoeling dat moeder eerst in -waarschijnlijk- De Wier behandeld zal worden en zij wil daarna eventueel naar De Stee voor een ouderschapsbeoordeling. Volgens de advocaat van moeder dient dan tevens een onderzoek plaats te vinden naar moeders geschiktheid voor de uitoefening van het ouderlijk gezag. Gelet op de complexiteit, de voorgeschiedenis en de beperkte capaciteiten van moeder ligt het voor de hand dat de behandeling van moeder in De Wier geruime tijd zal duren. Daarna zou dan mogelijk nog de beoordeling bij De Stee plaats moeten vinden. Al met al zal er dan sprake zijn van een langdurend traject waarbij er geen duidelijkheid bestaat over waar [minderjarige] op zal groeien, terwijl [minderjarige] zoals hiervoor overwogen juist belang heeft bij zekerheid en duidelijkheid. Bovendien zou [minderjarige] bij de beoordeling in De Stee betrokken moeten worden, waartoe hij tijdelijk zijn pleeggezin zou moeten verlaten. Dit acht de rechtbank niet wenselijk en ook niet in het belang van [minderjarige] .
6.10.
De rechtbank zal dan ook het verzoek van moeder afwijzen.
Ten aanzien van de gezagsvoorziening
6.11.
Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid BW een voogd over hem te benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank dat zij de GI tot voogd zal benoemen. De GI is immers al lange tijd betrokken bij [minderjarige] en zijn moeder en kent hun situaties goed. De GI kan als neutrale partij de belangen van [minderjarige] behartigen en pleegouders de hulp en ondersteuning bieden die zij nodig hebben. Bovendien kan de GI het contact met moeder onderhouden en de mogelijkheden van contactherstel tussen moeder en [minderjarige] verkennen. De rechtbank acht het niet aan de orde om pleegouders tot voogd te benoemen, omdat zij zich moeten kunnen blijven richten op de verzorging en opvoeding van [minderjarige] zonder zich te hoeven mengen in kwesties betreffende de moeder van [minderjarige] . Voorts heeft de rechtbank bij haar beslissing betrokken dat de GI zich bereid verklaard heeft de voogdij op zich te nemen.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van [naam 1] over [minderjarige] geboren op 8 maart 2020;
7.2.
benoemt de GI tot voogd over [minderjarige] ;
7.3.
wijst af het verzoek om de benoeming van een deskundige als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv;
7.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven te Assen door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, en
mr. G. Laman en mr. Y. Huizing, rechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
20 oktober 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 546/PvdL