ECLI:NL:RBNNE:2022:3989

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
C/19/140417 / FA RK 22-1205
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over een minderjarige met complexe problematiek en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2016. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de beëindiging van het gezag van de moeder, omdat zij niet in staat zou zijn om de zorg en opvoeding van het kind op zich te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder kampt met ernstige persoonlijke problemen, waaronder verslaving, agressie en een verstandelijke beperking, waardoor zij niet in staat is om binnen afzienbare tijd de zorg voor haar kind te hervatten. De minderjarige is sinds 2019 in een pleeggezin geplaatst en heeft daar een goede ontwikkeling doorgemaakt. De rechtbank oordeelt dat het belang van het kind bij duidelijkheid en continuïteit in zijn woonplaats zwaarder weegt dan het belang van de moeder bij het behoud van het gezag. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad toegewezen en het gezag van de moeder beëindigd, waarbij de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering als voogd is benoemd. Tevens is het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen afgewezen, omdat dit niet in het belang van het kind zou zijn. De rechtbank benadrukt dat contactherstel tussen moeder en kind mogelijk blijft, maar dat de moeder moet leren acteren als ouder op afstand.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaakgegevens: C/19/140417 / FA RK 22-1205
datum uitspraak: 20 oktober 2022
beschikking beëindiging van het ouderlijk gezag
in de zaak van
Raad voor de Kinderbescherming,hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Groningen,
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2016 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[moeder] (roepnaam [naam 1] ),hierna te noemen de moeder,
verblijvende te [woonplaats] ,
advocaat mr. C.T.B.J. Libosan-Besjes,
[pleegouders] ,
hierna te noemen de pleegouders,
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,hierna te noemen de GI,
gevestigd te Amsterdam.

1.Het procesverloop

1.1.
Bij verzoekschrift, ontvangen door de rechtbank op 29 juni 2022, heeft de Raad verzocht om de beëindiging van het gezag van de moeder en om de GI met de voogdij te belasten.
1.2.
Op 22 september 2022 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij waren aanwezig:
- mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] , als vertegenwoordigster van de Raad,
- mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] , als vertegenwoordigers van de GI,
- mr. Libosan-Besjes, advocaat van de moeder,
- mevrouw [naam 4] , mentor/begeleidster van de moeder,
- de pleegouders, bijgestaan door mr. G.R. Dorhout.
Moeder, verblijvende in de PI in Zwolle, is op correcte wijze opgeroepen voor de zitting. Door miscommunicatie is echter het vervoer van moeder van de PI naar de zittingslocatie niet geregeld, waardoor moeder niet ter zitting aanwezig was. De voorzitter van de meervoudige kamer heeft moeder, met instemming van de betrokkenen, op 26 september 2022 middels een Skype-verbinding en in aanwezigheid van mr. Libosan-Besjes alsnog gehoord.

2.2. De feiten

2.1.
Moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
Op 4 september 2019 is [minderjarige] met spoed op vrijwillige basis uit huis geplaatst in het huidige pleeggezin. Vervolgens is [minderjarige] vanaf 4 oktober 2019, eerst voorlopig, onder toezicht gesteld van de GI. Voorts is een machtiging tot uithuisplaatsing door de kinderrechter verleend. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing duren nog steeds voort.
2.3.
De GI heeft zich bij brief van 16 juni 2022 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad heeft verzocht het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogd over [minderjarige] te benoemen.
3.2.
De Raad verwijst voor een onderbouwing van zijn verzoek naar het raadsrapport van 23 juni 2022, waarin onder meer het volgende wordt aangevoerd.
[minderjarige] is een zeer kwetsbare jongen door problemen op het gebied van trauma en hechting en een vermoedelijk benedengemiddelde intelligentie. [minderjarige] is al tijdens de zwangerschap en in de eerste periode van zijn leven bij moeder blootgesteld aan middelengebruik, agressie en emotieregulatieproblematiek van moeder en wisselende verblijfplaatsen. Ook tijdens de eerdere bezoekregeling is moeder onvoorspelbaar en dreigend geweest voor [minderjarige] . Dit heeft bij [minderjarige] voor onvoorspelbaarheid en onveiligheid gezorgd. Er is geen vader betrokken (geweest) in [minderjarige] leven. In het huidige pleeggezin laat [minderjarige] een voorzichtige ontwikkeling zien, maar er blijven voor de GI en Accare problemen zichtbaar op het gebied van trauma en gehechtheid. [minderjarige] kan overspoeld raken door (extreme) emoties, angstig of in paniek zijn. Hij heeft bovengemiddeld veel aandacht en bevestiging nodig en wil de controle behouden. Daarbij heeft [minderjarige] moeite met concentreren en is hij motorisch onrustig.
De problematiek van moeder is uiterst zwaar en complex. De zorgen zijn gelegen in moeders verstandelijke beperking, verslaving, psychische en psychiatrische problemen, problemen met emotieregulatie, verbale en fysieke agressie, gebrek aan inzicht in eigen problematiek en problemen binnen haar sociale omgeving. Hierdoor kan moeder onvoldoende tegemoetkomen aan de behoeftes van [minderjarige] en niet blijvend (emotioneel) beschikbaar zijn voor hem. Moeder heeft voortdurend de aanwezigheid van een hulpverlener nodig om overzicht te houden en niet in paniek te raken wanneer zij iets niet begrijpt.
Moeder kan slecht tegen veranderingen of onduidelijkheid. Uit de voorgeschiedenis van moeder blijkt dat zij periodes in haar leven heeft gekend waarin zij de controle over haar leven verloor en aanwezige hulp afhield. Ook op het moment van het raadsonderzoek beoordeelt de Raad het functioneren van moeder als zeer zorgelijk en onvoorspelbaar. Er is onder meer sprake van middelengebruik, agressie tegen hulpverleners en sterke wisselingen in gedrag en emotie.
Op basis van de problematiek van moeder kan niet van haar verwacht worden dat zij zelfstandig in staat is de zorgen over [minderjarige] weg te nemen. Moeder erkent de zorgen niet of onvoldoende, laat weinig probleem-/zelfinzicht zien, legt de verantwoordelijkheid grotendeels buiten zichzelf, lijkt onvoldoende leerbaar en heeft onrealistische wensen en verwachtingen. Vanaf haar volwassen leeftijd is moeder afhankelijk van 24-uurs begeleiding en hulpverlening en zijn er diverse hulpverleningsorganisaties betrokken, onder meer voor ondersteuning op het gebied van verslaving, psychisch welzijn en wonen. Deze uitgebreide en intensieve hulp heeft niet blijvend geleid tot meer stabiliteit en veiligheid in het leven van
moeder. Hoewel moeder zegt een plan te maken naar een stabieler leven en open te staan voor traumabehandeling, heeft de Raad zorgen over de uitvoerbaarheid en is het niet de verwachting van de Raad dat dit moeder blijvend in staat stelt haar rol als primaire opvoeder terug te nemen. Moeders houding ten opzichte van de geboden hulpverlening wisselt. Soms is zij redelijk goed in zorg, maar er zijn geregeld periodes waarin moeder wantrouwend en boos is, en de zorg mijdt. Moeder heeft geen steunend sociaal netwerk.
Sinds juli 2021 heeft er geen omgang plaatsgevonden tussen [minderjarige] en moeder. De GI heeft pogingen ondernomen om omgang onder begeleiding tot stand te brengen, maar moeder is door haar problematiek/instabiliteit niet in staat gebleken tot (afspraken over en voorbereiding op) een omgangsregeling te komen. Moeder heeft de wens [minderjarige] weer te zien, maar haar verwachtingen zijn daarbij niet realistisch.
Volgens de Raad ligt het perspectief van [minderjarige] niet langer bij moeder gezien de kwetsbaarheid van [minderjarige] en de ernstige problematiek van moeder. De Raad acht het niet in het belang van [minderjarige] om een traject voor ouderschapsbeoordeling in te gaan. Dit zal veel onrust en onveiligheid bij [minderjarige] veroorzaken, terwijl de kans op een succesvol traject klein is. Daarbij acht de Raad het niet aannemelijk dat moeder vervolgens blijvend in staat is een stabiel en (fysiek en emotioneel) veilig opvoedklimaat te bieden.
[minderjarige] dient, zeker gezien zijn problematiek op het gebied van trauma en hechting en onrustige, onveilige voorgeschiedenis, op te groeien in een stabiele thuissituatie, met affectieve, sensitieve en responsieve opvoeders die hem stimuleren en beschermen. Er is blijvend aandacht nodig voor de rol van pleegouders in het trauma- en hechtingssensitief opvoeden. [minderjarige] , en daarmee ook moeder en pleegouders, dienen duidelijkheid te hebben over [minderjarige] zijn woonperspectief.
De GI zal als voogd de belangen van [minderjarige] vooropstellen in de te nemen beslissingen en hierbij vanuit zijn professionaliteit rekening houden met [minderjarige] kwetsbaarheid en problemen op het gebied van trauma en hechting. Het is niet wenselijk pleegouders met de voogdij te belasten, nu dit tegen hun wens is en het niet van hen gevraagd kan worden om, naast de zorg voor [minderjarige] , de samenwerking met moeder vorm te geven en met haar te communiceren en afspraken te maken in het belang van [minderjarige] . Daarbij is de Raad bezorgd dat er dan mogelijk niet voldoende blijvende aandacht is voor [minderjarige] kwetsbaarheid en problematiek en/of noodzakelijk geachte hulp en ondersteuning niet wordt ingezet.
Een plaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin in het vrijwillig kader is niet van toepassing, omdat moeder niet achter de plaatsing staat, onvoorspelbaar en grillig is in haar gedrag en niet in staat is om te komen tot een stabiele samenwerking met instanties.

4.Het verweer namens moeder

4.1.
Mr. Libosan-Besjes heeft namens moeder verweer gevoerd en het volgende aangevoerd.
4.2.
Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die maken dat de gezondheid en de ontwikkeling van [minderjarige] op dit moment worden geschaad indien moeder het gezag behoudt. Hierdoor is niet voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging. Van problemen bij de uitoefening van het ouderlijk gezag door moeder is nooit sprake geweest. Het is niet zo dat moeder iets anders wil vinden of haar toestemming niet zal geven. Moeder wil betrokken blijven en het samen doen. Voorts stemt moeder in met het verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin. Vanuit haar moederwens wil zij [minderjarige] het liefst bij zich hebben, maar zij weet dat dat in elk geval op dit moment niet mogelijk is en zij belast [minderjarige] hier niet mee. Niet gesteld of gebleken is dat een beëindiging van het gezag van moeder [minderjarige] meer duidelijkheid zou geven over zijn verblijf in het pleeggezin. Van schending van de belangen van [minderjarige] in de zin van onduidelijkheid of problemen bij de hechting in het pleeggezin is niet gebleken.
4.3.
Mr. Libosan-Besjes heeft voorts aangevoerd dat onderzocht moet worden of moeder geschikt is voor de uitoefening van haar ouderlijk gezag. Hiertoe heeft de advocaat van moeder verzocht een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
4.4.
Mr. Libosan-Besjes concludeert tot afwijzing van het verzoek tot gezagsbeëindiging, subsidiair aanhouding van de zaak in afwachting van een onderzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv.

5.Het standpunt van belanghebbenden

5.1.
het standpunt van de moeder
Moeder is van mening dat zij geen kans gehad heeft om te laten zien dat zij het moederschap aan kan. Hiermee bedoelt moeder dat zij weet wat [minderjarige] nodig heeft en hem dit kan bieden.
Moeder vindt dat de eerste stap moet zijn het oppakken van het bezoek van [minderjarige] zodat hij een band met moeder kan opbouwen.
Moeder geeft aan dat zij waarschijnlijk vanuit de PI naar De Wier in Den Dolder zal gaan waar zij eerst aan zichzelf moet werken en met hulpverlening stabiliteit moet vinden. Wanneer zij meer duidelijkheid en stabiliteit heeft, kan volgens moeder gekeken worden of het mogelijk is om zich aan te melden voor een ouderschapsbeoordeling bij De Stee. Daarna moet volgens moeder worden onderzocht of het mogelijk is dat [minderjarige] naar haar komt en dat er meer omgang is.
Ten aanzien van [minderjarige] heeft moeder aangevoerd dat hij al vier jaar in zijn pleeggezin is en het daar goed heeft. Moeder vindt het voor [minderjarige] heel belangrijk dat hij in het huidige pleeggezin blijft en opgroeit. Moeder wil [minderjarige] niet uit zijn veilige omgeving halen. Zij wil wel hulp zodat [minderjarige] uiteindelijk af en toe een weekend of een week in de zomer bij haar kan slapen.
Tot slot heeft moeder aangevoerd dat zij de verantwoordelijkheid voor [minderjarige] graag wil nemen en dat zij altijd haar medewerking heeft verleend aan gezagsbeslissingen.
5.2.
het standpunt van de GI
Volgens mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] heeft [minderjarige] een fors hechtingsprobleem, waardoor hij veel nabij contact vraagt, en heeft hij een trauma opgelopen in het contact met moeder. Het perspectief van [minderjarige] ligt in het pleeggezin. De GI maakt zich grote zorgen of moeder in staat is haar gezag op juiste wijze uit te voeren. De GI heeft zich genoodzaakt gezien [minderjarige] (tijdelijk) in een ander, geheim pleeggezin onder te brengen, nadat moeder had gedreigd pleegvader neer te steken en het huis van pleegouders in brand te steken. Dit was een grote aanval op de stabiliteit van [minderjarige] . De GI wil meewerken aan het contact tussen moeder
en [minderjarige] , maar alleen volgens een heel zorgvuldig proces.
Het doen van onderzoek dient volgens de GI alleen betrekking te hebben op het contactherstel en niet tevens op de gezagsuitoefening door moeder.
De samenwerking tussen moeder en de jeugdbeschermers verloopt moeizaam. Moeder heeft één van de jeugdbeschermers bedreigd. Moeder wisselt geregeld van telefoonnummer en geeft dit nummer dan niet aan de jeugdbeschermer.
De huidige pleegouders kunnen [minderjarige] goed structureren en begrenzen, maar vinden het moeilijk aan te sluiten bij het gedrag voortkomend uit zijn hechtingsproblematiek. Zij hebben hiervoor hulpverlening ontvangen, maar het blijft een punt van zorg.
Mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] heeft ter zitting aangevoerd dat pas aan contactherstel gewerkt kan worden als moeder stabiel is en niet onder invloed is. De GGZ is nu niet bij moeder betrokken. Er is nu geen garantie dat moeder stabiel is en blijft, niet onder invloed is en niet agressief wordt. Direct contact tussen moeder en [minderjarige] heeft de GI nog niet op durven starten.
5.3.
het standpunt van pleegoudersMr. Dorhout heeft op de zitting namens pleegouders het volgende aangevoerd.
Pleegouders kunnen zich helemaal vinden in het verzoek van de Raad. De onstabiliteit van moeder en haar dreiging richting pleegouders heeft voor veel onrust gezorgd. De GI was eerst niet van plan om [minderjarige] terug te plaatsen bij pleegouders, omdat er ineens twijfel over pleegouders ontstond. Pleegouders hebben het idee dat hun positie op het spel staat, zeker nu er ook nog een onderzoek naar hen gedaan gaat worden.
Het gaat goed met [minderjarige] . Hij heeft nabijheid nodig. Sinds [minderjarige] weg is uit het tijdelijke pleeggezin gaat hij naar een weekendpleeggezin; dit is wat veel voor [minderjarige] , zeker als daar later het contact met moeder bijkomt. Moeder zal haar gezag geen inhoud meer kunnen geven op een manier die wenselijk is voor [minderjarige] .
Pleegmoeder heeft op de zitting verteld dat [minderjarige] vraagt waar zijn moeder is en dat hij moeder wel weer wil zien. Er is pleegouders verteld dat er vanaf het begin dreigingen zijn geweest dat moeder [minderjarige] op kwam halen. Pleegouders hebben zelf nooit enige dreiging gevoeld. Ook in de bezoeken hebben zij nooit dreiging gevoeld. Pleegmoeder heeft verder aangevoerd dat [minderjarige] volgens Accare aan hen gehecht is.
Pleegvader heeft aangevoerd dat hen verteld is dat moeder bij de school van [minderjarige] gepost zou hebben en foto's gemaakt zou hebben. Pleegouders hebben naar de foto's gevraagd maar niks op hun vraag vernomen.
Pleegouders achten het niet haalbaar om zelf met de voogdij over [minderjarige] belast te worden, want dan moeten zij bijvoorbeeld zelf het contact met moeder onderhouden en afspraken maken. Zij verwachten niet dat dit voor hen mogelijk is. Het zou daarom voor de hand liggen dat de GI belast wordt met de voogdij.
Pleegouders zullen meewerken aan een toekomstige omgang tussen [minderjarige] en moeder, mits het bezoek begeleid wordt door de jeugdbeschermer of een hulpverlener (en niet door pleegouders) en moeder stabiel is.

6.De beoordeling

Ten aanzien van het verzoek van de Raad om gezagsbeëindiging
6.1.
De rechtbank dient een verzoek tot gezagsbeëindiging te toetsen aan het bepaalde in artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Op grond van dit artikel kan het gezag van een ouder beëindigd worden, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
6.2.
Daarnaast dient de rechtbank het verzoek te toetsen aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Blijkens jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) vereist artikel 8 EVRM niet alleen dat een maatregel van gezagsbeëindiging bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd (aldus de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 015, nr. 3, blz. 34). In de uitspraak Strand Lobben/Noorwegen (EHRM 10 september 2019, zaaknummer 37283/13) heeft het EHRM overwogen dat artikel 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen. Voorts heeft het EHRM overwogen dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om - na het verstrijken van een aanzienlijke periode - zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.
6.3.
Uit de rechtspraak blijkt dat waar in artikel 1:266 BW wordt uitgegaan dat het gezag reeds beëindigd kan worden als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, het EHRM van oordeel is dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind.
6.4.
De rechtbank concludeert dat voldaan is aan de criteria van zowel artikel 1:266 lid 1 onder a BW als artikel 8 EVRM. Zij zal dan ook het verzoek om beëindiging van het ouderlijk gezag van moeder toewijzen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.5.
Uit het dossier, met name ook het verslag psychodiagnostisch onderzoek, komt duidelijk naar voren dat moeder kampt met meerdere persoonlijke problemen op diverse terreinen. Geconcludeerd is dat moeder 24 uur per dag begeleiding nodig heeft en haar leven niet zelfstandig op juiste wijze vorm kan geven. Moeder is meerdere malen vervallen in agressieve uitlatingen, hetgeen nu onder meer geleid heeft tot een strafzaak en een al maanden durende voorlopige hechtenis in de PI in dat kader. Moeder doet er een beroep op dat zij thans stabiel is en goede plannen voor de toekomst heeft. De rechtbank is echter van oordeel dat het verblijf in de PI maakt dat moeder structuur geboden wordt waar zij zich aan moet houden en dat een dergelijke setting stabiliteit bij moeder met zich meebrengt. Het is volgens de rechtbank onzeker hoe moeder zich buiten de PI zal gedragen, of zij in oude patronen zal vervallen en of zij haar stabiliteit kan behouden. Gezien het verleden van moeder en de aard en ernst van haar problematiek waagt de rechtbank te betwijfelen dat moeder het dan zal redden en een stabiel leven kan voortzetten. Hierbij weegt de rechtbank mee dat de hulpverlening en begeleiding die moeder voor haar verblijf in de PI geboden is niet geleid heeft tot een stabiel en zelfstandig leven van moeder. Bovendien zegt moeder zelf dat zij waarschijnlijk binnenkort naar De Wier zal gaan waar zij eerst aan zichzelf moet werken en met hulpverlening stabiliteit moet vinden. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken en aannemelijk gemaakt dat moeder in staat te achten is om de zorg en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen binnen afzienbare tijd. Moeder heeft straks meer dan genoeg aan haar eigen ontwikkeling en het organiseren van haar leven buiten de PI. Daarbij dient bovendien betrokken te worden dat [minderjarige] door hetgeen hij met moeder in zijn jonge leven heeft meegemaakt een verzwaarde opvoedvraag heeft, hetgeen vraagt om extra capaciteiten van degene die hem verzorgt en opvoedt, hetgeen moeder niet kan bieden.
6.6.
Naar voren is gekomen dat [minderjarige] het goed heeft in zijn pleeggezin en dat hij daar een goede ontwikkeling doormaakt. Het is voor [minderjarige] van belang dat hij in alle rust verder kan opgroeien op deze vertrouwde plek. Het perspectief van [minderjarige] ligt volgens de rechtbank dan ook, mede gezien voorgaande overwegingen, in het pleeggezin en niet bij moeder. De rechtbank is er echter niet van overtuigd dat moeder dit standpunt volledig deelt. Moeder heeft weliswaar verklaard dat zij [minderjarige] niet uit zijn veilige omgeving wil halen en dat het belangrijk is dat [minderjarige] in het pleeggezin blijft, de advocaat van moeder heeft echter het besef van moeder dat het niet mogelijk is [minderjarige] bij zich te hebben beperkt tot 'op dit moment'. De rechtbank sluit hierdoor niet uit dat moeder in de veronderstelling verkeert dat zij na verloop van tijd of op enig moment [minderjarige] wel bij zich kan hebben. Onduidelijk is hoe een en ander op [minderjarige] overkomt. Pleegmoeder heeft op de zitting wel verteld dat [minderjarige] naar zijn moeder vraagt. De rechtbank acht het voor (de ontwikkeling van) [minderjarige] van belang dat hij duidelijkheid heeft over zijn verblijfplaats, nu en in de toekomst, en over zijn relatie tot zijn moeder. Een beëindiging van het gezag van moeder kan deze duidelijkheid bieden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de hiervoor genoemde belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM in het voordeel van [minderjarige] dient uit te vallen. [minderjarige] zijn belang bij duidelijkheid en continuïteit over zijn woonplaats en opgroeiperspectief dient te prevaleren boven het belang van moeder bij behoud van het gezag.
6.7.
Een beëindiging van het gezag van moeder betekent niet dat het onderzoeken van de mogelijkheden tot contactherstel tussen moeder en [minderjarige] niet meer plaats kan vinden. De rechtbank vindt het juist belangrijk voor [minderjarige] en moeder dat zij contact met elkaar hebben en een verdere band met elkaar kunnen opbouwen. Moeder zal hierbij moeten (leren) acteren als ouder op afstand.
Ten aanzien van het verzoek van moeder op grond van artikel 810a lid 2 Rv
6.8.
In artikel 810a lid 2 Rv is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
6.9.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval het belang van [minderjarige] zich verzet tegen het benoemen van een deskundige. Hiertoe overweegt de rechtbank dat duidelijk is dat moeder complexe problematiek heeft waar na haar detentie nog aan gewerkt gaat worden, omdat dat in de PI niet is gebeurd. Het is de bedoeling dat moeder eerst in -waarschijnlijk- De Wier behandeld zal worden en zij wil daarna eventueel naar De Stee voor een ouderschapsbeoordeling. Volgens de advocaat van moeder dient dan tevens een onderzoek plaats te vinden naar moeders geschiktheid voor de uitoefening van het ouderlijk gezag. Gelet op de complexiteit, de voorgeschiedenis en de beperkte capaciteiten van moeder ligt het voor de hand dat de behandeling van moeder in De Wier geruime tijd zal duren. Daarna zou dan mogelijk nog de beoordeling bij De Stee plaats moeten vinden. Al met al zal er dan sprake zijn van een langdurend traject waarbij er geen duidelijkheid bestaat over waar [minderjarige] op zal groeien, terwijl [minderjarige] zoals hiervoor overwogen juist belang heeft bij zekerheid en duidelijkheid. Bovendien zou [minderjarige] bij de beoordeling in De Stee betrokken moeten worden, waartoe hij tijdelijk zijn pleeggezin zou moeten verlaten. Dit acht de rechtbank niet wenselijk en ook niet in het belang van [minderjarige] .
6.10.
De rechtbank zal dan ook het verzoek van moeder afwijzen.
Ten aanzien van de gezagsvoorziening
6.11.
Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid BW een voogd over hem te benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank dat zij de GI tot voogd zal benoemen. De GI is immers al lange tijd betrokken bij [minderjarige] en zijn moeder en kent hun situaties goed. De GI kan als neutrale partij de belangen van [minderjarige] behartigen en pleegouders de hulp en ondersteuning bieden die zij nodig hebben. Bovendien kan de GI het contact met moeder onderhouden en de mogelijkheden van contactherstel tussen moeder en [minderjarige] verkennen. De rechtbank acht het niet aan de orde om pleegouders tot voogd te benoemen, omdat zij zich moeten kunnen blijven richten op de verzorging en opvoeding van [minderjarige] zonder zich te hoeven mengen in kwesties betreffende de moeder van [minderjarige] . Voorts heeft de rechtbank bij haar beslissing betrokken dat de GI zich bereid verklaard heeft de voogdij op zich te nemen.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van [moeder] over [minderjarige] geboren op [geboortedag] 2016;
7.2.
benoemt de GI tot voogd over [minderjarige] ;
7.3.
wijst af het verzoek om de benoeming van een deskundige als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv;
7.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven te Assen door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, en
mr. G. Laman en mr. Y. Huizing, rechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
20 oktober 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 546/PvdL