ECLI:NL:RBNNE:2022:3442

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
22/837
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de vastgestelde vergoeding voor een toevoeging in een echtscheidingsprocedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van Stad Advocaten B.V. tegen de beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand beoordeeld. De zaak betreft een toevoeging die is verstrekt aan een derde-belanghebbende voor een echtscheidingsprocedure. Stad Advocaten, de gemachtigde van de eiseres, betwist de rechtmatigheid van de verstrekte toevoeging en stelt dat er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand rechtvaardigen. De rechtbank heeft op 23 september 2022 uitspraak gedaan en oordeelt dat het beroep ongegrond is. De rechtbank concludeert dat de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging terecht heeft verstrekt, aangezien de financiële situatie van de derde-belanghebbende op het moment van de aanvraag voldeed aan de eisen voor een toevoeging. De rechtbank wijst erop dat de beoordeling van de toevoeging niet opnieuw kan worden uitgevoerd op basis van de uitkomst van de echtscheidingsprocedure. De rechtbank stelt vast dat de resultaatbeoordeling door de Raad voor Rechtsbijstand correct is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken. De rechtbank concludeert dat de bijzondere omstandigheden die door de eiseres zijn aangevoerd niet voldoende zijn om van het beleid af te wijken. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/837

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2022 in de zaak tussen

Stad Advocaten B.V., uit Groningen, eiseres

(gemachtigde: mr. W. Graafland),
en

Raad voor Rechtsbijstand (verweerder)

(gemachtigde: mr. J. Luursema),
Als derde-belanghebbende neemt aan de zaak deel: [derde belanghebbende]
(gemachtigde: mr. F. Hofstra).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de vastgestelde vergoeding aan [derde belanghebbende]
Met het bestreden besluit van 19 mei 2021 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. [derde belanghebbende] heeft ook schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verweerder en [derde belanghebbende] met gemachtigde. Eiseres is met kennisgeving vooraf niet verschenen.

Totstandkoming van het besluit

1. Aan het bestreden besluit is het hierna volgende voorafgegaan.
1.1.
Verweerder heeft op 27 juli 2018 een toevoeging verstrekt aan [derde belanghebbende] voor een echtscheiding met nevenvorderingen. [derde belanghebbende] is tijdens de echtscheidingsprocedure bijgestaan door mr. Hanus en mr. Dijkman, beide werkzaam bij Stad Advocaten B.V.
1.2.
Bij proces-verbaal van 6 februari 2020 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Bij proces-verbaal van de zitting op 6 februari 2020 is tevens beslist over de verdeling van de boedel.
1.3.
Verweerder heeft in het primaire besluit van 23 december 2020 een toevoeging van
€ 1.155,42 vastgesteld. Daarbij is ook aangekondigd dat er een resultaatsbeoordeling wordt uitgevoerd.
1.4.
Naar aanleiding van de resultaatsbeoordeling heeft verweerder bij besluit van
4 januari 2021 bepaald dat geen sprake is van een resultaat die boven de geldende vrijstelling uitkomt, waardoor de toevoeging in stand is gelaten.
1.5.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en daarnaast ook tegen het besluit van 4 januari 2021. De bezwaren van eiseres zijn mondeling toegelicht tijdens een hoorzitting bij de Commissie voor Bezwaar van de Raad op 23 april 2021.
1.6.
In het bestreden besluit heeft verweerder- in navolging van het commissieadvies van 23 april 2021- het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

Intrekking van de toevoeging
2. Op grond van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), kan verweerder de toevoeging, anders dan op verlangen van de aanvrager, wijzigen, beëindigen of intrekken, indien deze is verleend op grond van onjuiste of onvolledige gegevens omtrent de aard of het belang van de zaak, de financiële draagkracht of de woonplaats van de aanvrager.
Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b van de Wrb luidt: Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft.
2.1.
Volgens eiseres kwam [derde belanghebbende] ten tijde van de aanvraag al boven de
inkomens-/vermogensgrens om aanspraak te maken op een toevoeging. Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de toevoeging in te trekken. Bovendien is verweerder ten onrechte niet ingegaan op dit standpunt in bezwaar, aldus eiseres. Eiseres betoogt dat het bestreden besluit om die reden onzorgvuldig is voorbereid en is voorzien van een ondeugdelijke en tegenstrijdige motivering.
2.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in deze procedure slechts kan gaan over de resultaatsbeoordeling en niet over het intrekken van de toevoeging. Bij de resultaatsbeoordeling vindt niet opnieuw een financiële toets plaats zoals bij de aanvraag om toevoeging gebeurt. Fiscale keuzes van rechtzoekenden kunnen invloed hebben op het recht om al dan niet een toevoeging te verkrijgen. Op grond van fiscale gegevens over het jaar 2016 had [derde belanghebbende] recht op een toevoeging, aldus verweerder.
2.3.
[derde belanghebbende] betoogt dat zij -anders dan eiseres meent- niet een woning heeft verkregen uit de echtscheiding. Zij was met de toenmalige echtgenoot gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Tot haar privévermogen behoorde de woning in Leeuwarden, daarnaast was zij hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden die de echtelieden gezamenlijk zijn aangegaan. De woning is verkregen met privévermogen door een nalatenschap en door een fout van de notaris aan beide echtelieden geleverd. Daarnaast wijst [derde belanghebbende] erop dat na de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de beperkte gemeenschap een restschuld resteerde, zodat het resultaat in haar geval negatief was.
2.4.
De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) (bijvoorbeeld in de uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:323) volgt uit artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22-23) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken alleen het resultaat van de zaak waarvoor een toevoeging is verleend van belang is.
In de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’ staat dat een zaak is beëindigd als er een schikking is bereikt of in laatste instantie definitief uitspraak is gedaan. Voor de berekening van het resultaat geldt volgens die werkinstructie het volgende:
"1. Er moet een directe relatie zijn tussen de verleende rechtsbijstand en de opbrengst. Je houdt geen rekening met ander vermogen, positief of negatief.
2. En er moet sprake zijn van een geldsom of een vordering met betrekking tot een geldsom."
2.5.
Daarnaast wordt overwogen dat de AbRvS in een uitspraak van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2048, heeft geoordeeld dat een intrekking van een toevoeging geen gevolg heeft voor het besluit op de aanvraag om vergoeding, zodat de eventuele uitkomst van de resultaatsbeoordeling niet betrokken mag worden bij de beoordeling van de aanvraag tot vaststelling van de vergoeding.
2.6.
De rechtbank constateert dat tussen partijen kennelijk niet in geschil is dat verweerder de resultaatberekening juist heeft uitgevoerd. Verweerder heeft een terugkijktermijn van twee jaar gehanteerd en de financiële gegevens van [derde belanghebbende] over het belastingjaar 2016 bij de beoordeling betrokken. Verweerder heeft over dat jaar een geregistreerd inkomen van € 12.651 betrokken. In wat eiseres heeft aangevoerd, in samenhang bezien met haar eigen stelling dat de resultaatbeoordeling juist is uitgevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zou zijn uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken betreffende de financiële situatie van [derde belanghebbende] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet ten onrechte is overgegaan tot verstrekking van de toevoeging.
2.7.
[derde belanghebbende] heeft bij verdeling van de boedel de woning in Leeuwarden verkregen. Verweerder heeft onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting op de Wrb gesteld dat hij de waarde van goederen die de rechtszoekende ontvangt niet meetelt.
Op p. 22-23 van de in overweging 2.4 genoemde Memorie van Toelichting op de Wrb is het volgende daarover opgenomen:
“Uit een oogpunt van werkbaarheid wordt voorgesteld om daarvoor een objectieve norm te hanteren. Daarbij lijkt het redelijk om te stellen dat de rechtzoekende die een geldsom krijgt ter hoogte van tenminste 50% van het heffingsvrij vermogen in staat is de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen. Het heffingsvrij vermogen is in 2003 € 18.800 voor alleenstaanden en € 37.600 voor fiscale partners. Met het oog op de controleerbaarheid wordt uitgegaan van een geldsom die de rechtzoekende daadwerkelijk ontvangt of een vordering met betrekking tot een geldsom. De hoogte van dit bedrag zal meestal kenbaar zijn uit de uitspraak van de rechter. De waarde van goederen die de rechtzoekende ontvangt, wordt niet meegeteld.”
2.8.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder geen aanleiding had hoeven zien om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken na de resultaatbeoordeling. [derde belanghebbende] heeft ter zitting verklaard dat de afbetaling van de restschuld aan de ex-partner nog steeds loopt. Anders dan eiseres heeft gesteld is ook niet aannemelijk geworden dat [derde belanghebbende] over enig ander vermogen beschikte (een geldsom of een vordering op een geldsom) dat bij de resultaatbeoordeling betrokken had moeten worden. Deze grond slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden
3. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
3.1.
Eiseres voert aan dat de resultaatbeoordeling, hoewel in lijn met het beleid van verweerder uitgevoerd, in dit geval wegens bijzondere omstandigheden onevenredig uitpakt in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Volgens eiseres heeft verweerder in het bestreden besluit een innerlijk tegenstrijdig standpunt ingenomen door enerzijds te vermelden dat de resultaatbeoordeling conform beleid is uitgevoerd en vervolgens het standpunt in te nemen dat het geen beleid betreft, maar een regel die voortvloeit uit de Memorie van Toelichting op de Wrb.
3.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het hier geen beleid betreft waarvan kan worden afgeweken. Verweerder wijst op het bepaalde in artikel 34g van de Wrb, waaruit volgt dat het moet gaan om een vordering op een geldsom. Verweerder heeft daarnaast gewezen op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wrb, waarin dwingend is voorgeschreven dat de waarde van verkregen goederen niet meetelt.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat op dit punt geen sprake is van beleid waarvan hij kan afwijken. Uit de tekst van de Memorie van Toelichting blijkt niet dat met deze regel tevens is beoogd om een mogelijkheid te bieden om van hiervan te kunnen afwijken. Evenmin is eiseres erin geslaagd om dat aannemelijk te maken. De rechtbank komt dan ook met verweerder tot het oordeel dat deze regel zoals voortvloeit uit de Memorie van Toelichting dwingend is voorgeschreven, zodat hiervan niet kan worden afgeweken met toepassing van artikel 4:84 van de Awb. Dat aan [derde belanghebbende] een woning in Leeuwarden is geleverd bij de verdeling van de bedoel kan dan ook niet als bijzondere omstandigheid worden betrokken, nu niet is gebleken dat verweerder op dit punt een afwijkingsbevoegdheid zou hebben. Dat het beroep op artikel 4:84 van de Awb niet of onvoldoende bij het bestreden besluit zou zijn betrokken, volgt de rechtbank evenmin.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep van eiseres is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan hiertegen hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.