Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde. Volgens de officier van justitie heeft verdachte zeer onvoorzichtig en onoplettend gereden. Verdachte reed met zijn personenauto 76 kilometer per uur op een weg waar een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur was toestaan. Het was donker, de weg was smal en door de mistige omstandigheden varieerde het zicht van 50 tot 150 meter. Onder deze omstandigheden was ook de maximaal toegestane snelheid niet veilig geweest en verdachte heeft verzuimd zijn snelheid op het beperkte zicht te passen. Getuigen verklaren dat verdachte eerdere die dag ook al onverantwoord hard reed.
Bovendien was verdachte afgeleid door zijn telefoon. Verdachte ontkent het gebruik van zijn telefoon, maar uit onderzoek van de politie is gebleken dat de telefoon een minuut voor het ongeval ontgrendeld werd, dat er 300 meter voor de plaats van het ongeval een blauw schijnsel in de auto te zien was dat duidt op het in de handen hebben van een telefoon en dat verdachte na het ongeval alle ontvangen en verstuurde berichten van die dag van zijn telefoon heeft gewist. Het slachtoffer voerde weliswaar geen fietsverlichting, maar verdachte heeft niet opgelet. Hij had het slachtoffer moeten zien. Een getuige die het slachtoffer eerder die avond met zijn auto was gepasseerd, merkte het slachtoffer namelijk wel tijdig op. Het ongeval heeft plaatsgevonden door het handelen van verdachte en ten gevolge van dat ongeval is het slachtoffer overleden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat er hooguit sprake kan zijn van aanmerkelijke schuld. Verdachte was zich er niet van bewust dat hij te snel reed, maar erkent de snelheidsovertreding en neemt daarvoor zijn verantwoordelijkheid. Verdachte heeft het slachtoffer niet opgemerkt. Het is de vraag of hij het slachtoffer wel tijdig had kunnen zien als hij 50 kilometer per uur had gereden. Het was die avond donker, op de plaats van het ongeval is geen straatverlichting en het slachtoffer voerde geen fietsverlichting. Verdachte ontkent het telefoongebruik. Uit de resultaten van het onderzoek van de telefoon van verdachte kan niet worden afgeleid dat de telefoon ten tijde van het ongeval werd gebruikt. Dat er berichten op de telefoon binnenkwamen tijdens het autorijden, betekent niet dat hij deze berichten ook heeft gelezen. Drie seconden na het ongeval ging het scherm van de telefoon aan, dat wijst erop dat het scherm daarvoor uit stond en verdachte ten tijde van het ongeval geen handelingen op zijn telefoon pleegde. Het waargenomen blauwe schijnsel in de auto van verdachte zou afkomstig kunnen zijn van het navigatiescherm van de auto.
Oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994
In het algemeen geldt dat voor een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW) moet worden vastgesteld dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden met als gevolg dat iemand is overleden dan wel zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Of er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW hangt af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij moet ten minste sprake moet zijn van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Er is dus meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht.
In zijn algemeenheid kan niet worden gesteld dat één verkeersovertreding voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WvW. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag in strijd met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat sprake is van schuld van artikel 6 WvW.
De feiten
In de avond van 28 februari 2021 heeft binnen de bebouwde kom van Terschelling een verkeersongeval plaatsgevonden op de voor het openbaar verkeer openstaande Burgemeester Van Heusdenweg. Verdachte heeft met zijn personenauto het in dezelfde richting fietsende slachtoffer van achteren aangereden. Ten gevolge van die botsing is het slachtoffer ernstig gewond geraakt, overgebracht naar het UMCG in Groningen en de volgende dag aldaar aan zijn verwondingen overleden. Ter plaatse van de aanrijding gold een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur.
Uit onderzoek van de Verkeersongevallen Analyse (hierna: VOA) is vast komen te staan dat verdachte ongeveer 76 kilometer per uur heeft gereden. De fiets van het slachtoffer had geen achterlicht en ook geen reflecterende voorzieningen. Het slachtoffer droeg een licht gekleurde jas. Het zicht was ten tijde van het ongeval door de duisternis en de mistige omstandigheden beperkt. Er wordt gesproken van een zicht tussen de 50 en 150 meter.
Mate van schuld
In de door de politie opgemaakte verkeersongevallenanalyse is vermeld dat het ongeval primair te wijten geweest aan de gedraging van de bestuurder van de personenauto. Deze zou zijn snelheid niet hebben aangepast aan de weersomstandigheden (dichte mist) en de duisternis waardoor het zicht behoorlijk was beperkt. Uit onderzoek is gebleken dat de bestuurder met een snelheid heeft gereden van ongeveer 76 km/h, waar 50 km/h is toegestaan. Secundair is de fietser te verwijten dat hij zonder licht fietste terwijl er sprake was van duisternis en dichte mist.
De rechtbank neemt deze conclusie over. Op grond daarvan, en op grond van de overige hierna vermelde bewijsmiddelen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden, als gevolg waarvan het dodelijke ongeval heeft plaatsgevonden.
De rechtbank ziet in het dossier serieuze aanwijzingen die duiden op het gebruik van een telefoon tijdens het autorijden maar wettig en overtuigend bewijs daarvoor ontbreekt. Verdachte heeft met klem ontkend ten tijde van het ongeval zijn telefoon te hebben gebruikt. De rechtbank kan op basis van dit dossier niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat verdachte tijdens of direct voorafgaand aan het ongeval zijn telefoon gebruikte. Uit de loggegevens van de telefoon van verdachte volgt niet eenduidig dat de telefoon direct voorafgaand aan of tijdens het ongeval werd gebruikt. Voorts geldt dat, ook indien er – op grond van de zich in het dossier bevindende camerabeelden – van uit zou moeten worden uitgegaan dat verdachte 300 meter voor het ongeval een oplichtende telefoon in zijn handen heeft gehad, daaruit nog niet volgt dat hij deze ook ter plaatse van het ongeval (nog) in zijn handen had. Ten slotte dwingt de omstandigheid dat verdachte berichten van de telefoon heeft verwijderd evenmin tot de conclusie dat de telefoon gebruikte ten tijde van het ongeval. Bij de beoordeling van de mate van schuld is de rechtbank er dus vanuit gegaan dat verdachte
geentelefoon gebruikte ten tijde van het ongeval.
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.