ECLI:NL:RBNNE:2022:3248

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
LEE 21/4263
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herziene definitieve berekening van de huurtoeslag

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiser] tegen de herziene definitieve berekening van de huurtoeslag over 2018, die door de Belastingdienst/Toeslagen op € 0,- was vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen in een eerder besluit van 27 mei 2021 de huurtoeslag op € 0,- had berekend op basis van een gezamenlijk toetsingsinkomen van [eiser] en diens partner van € 30.871,-. Echter, na een herziene berekening op 8 maart 2022, waarbij het verzamelinkomen van [eiser] op € -3.398,- werd vastgesteld, werd de huurtoeslag alsnog vastgesteld op € 2.812,-. De rechtbank heeft het beroep van [eiser] voor een deel niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond, omdat de Belastingdienst/Toeslagen tijdig en op goede gronden de huurtoeslag heeft herzien. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen niet in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de verzoeken van [eiser] om proceskostenvergoeding niet zijn onderbouwd. De uitspraak is gedaan op 26 augustus 2022.

Uitspraak

NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1877

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Belastingdienst/Toeslagen (verweerder)

(gemachtigde: mr. A.N.J. van Dongen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiser] tegen de herziene definitieve berekening van de huurtoeslag over 2018 op € 0,-.
1.1.
Met het bestreden besluit van 27 mei 2021 op het bezwaar van [eiser] is de Belastingdienst/Toeslagen bij dat besluit gebleven. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de huurtoeslag over 2018 berekent op € 0,-, omdat uit de meldingen van de basisregistratie inkomen (BRI) een gezamenlijk toetsingsinkomen is gebleken van [eiser] en diens partner van € 30.871,-.
1.2.
Met het herziene besluit van 8 maart 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2018 vastgesteld op € 2.812,- omdat uit BRI-melding van 9 februari 2022 is gebleken dat het verzamelinkomen van [eiser] is vastgesteld op € -3.398,-.
1.3.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
[eiser] heeft meerdere reacties ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser] en de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen vergezeld door mr. A.A. Wubs.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die [eiser] heeft aangevoerd.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich richt tegen het besluit van 27 mei 2021. Ook is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is voor zover dat is gericht tegen het besluit van 8 maart 2022. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 3 april 2021 heeft verweerder een herziene definitieve berekening huurtoeslag over 2018 gemaakt waarin hij de huurtoeslag van [eiser] heeft vastgesteld op € 0,-. Hierdoor diende [eiser] een bedrag van € 2.972,- aan als voorschot ontvangen huurtoeslag 2018 terug te betalen. In de herziene definitieve berekening huurtoeslag over 2018 van 8 maart 2022 heeft verweerder naar aanleiding van de melding van de BRI van 9 februari 2022 de huurtoeslag van [eiser] over het jaar 2018 vastgesteld op € 3.115,- inclusief de wettelijke rente. De terugvordering blijft hierdoor achterwege.
5. [eiser] heeft aan de rechtbank verzocht om in de zaken met zaaknummers LEE 21-907, LEE 21-908, LEE 21-914, LEE 21-915, LEE 21-916, LEE 21-917, LEE 21-918 en de onderhavige zaak met zaaknummer LEE 21-1877 eenmalig griffierecht te heffen, omdat samenhang bestaat tussen de ingediende beroepen.
5.1.
De rechtbank overweegt dat voor het eenmalig heffen van griffierecht op grond van artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is vereist dat één beroepschrift is ingediend. [1] Door [eiser] is in zijn beroepschrift van 21 juni 2021 enkel beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 27 mei 2021. Daarom is in de onderhavige zaak terecht afzonderlijk van de door [eiser] aangehaalde zaken griffierecht geheven.
6. [eiser] voert, samengevat weergegeven, aan dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte niet eerder is overgegaan tot het toekennen van huurtoeslag 2018. Reeds voor de melding van de BRI op 9 februari 2022 was bekend dat het verzamelinkomen van [eiser] op een te hoog bedrag was vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dan ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld. De Belastingdienst/Toeslagen diende zelf onderzoek te verrichten naar de hoogte van het inkomen van [eiser] dat is betrokken bij de berekening van de toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hierbij eveneens ten onrechte nagelaten [eiser] te horen in de bezwaarfase.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 8 maart 2022 een wijziging inhoudt van het bestreden besluit van 27 mei 2021, in die zin dat alsnog huurtoeslag 2018 is toegekend en de eerder vastgestelde terugvordering is komen te vervallen. Het besluit van 8 maart 2022 is daarmee aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zodat het beroep van [eiser] mede wordt geacht te zijn gericht tegen dit besluit. Nu niet is gesteld of gebleken dat [eiser] nog belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit van 27 mei 2021, zal de rechtbank dit beroep, voor zover gericht tegen dat besluit, niet-ontvankelijk verklaren.
Over het bestreden besluit van 8 maart 2022 overweegt de rechtbank als volgt.
6.2.
De Belastingdienst/Toeslagen is gehouden die inkomensgegevens in zijn besluitvorming te betrekken die volgen uit de aanslag inkomstenbelasting zoals vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting. Van dit inkomensgegeven kan de Belastingdienst/Toeslagen bij het berekenen van toeslagen niet afwijken. [2] Deze inkomensgegevens zijn vervat in de meldingen van de BRI. Uit artikel 20 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen een tegemoetkoming, zoals de huurtoeslag, herziet indien uit een wijzing van het inkomensgegeven is gebleken dat een te hoog of te laag bedrag is toegekend. Deze herziening dient te geschieden binnen acht weken na het tijdstip waarop het gewijzigde inkomensgegeven bekend is geworden bij de Belastingdienst/Toeslagen.
6.3.
In de situatie van [eiser] is de melding van de BRI van het gewijzigde verzamelinkomen uitgegaan op 9 februari 2022. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 20 van de Awir vanaf de datum van 9 februari 2022 een termijn van acht weken had om de huurtoeslag 2018 van [eiser] te herzien. De herziening van het besluit heeft vervolgens plaatsgevonden op 8 maart 2022. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hiermee voldaan aan de termijn van acht weken die de Awir stelt voor het verwerken van herzieningen van de huurtoeslag op grond van een gewijzigd inkomen. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen eveneens kunnen afzien van het horen: [eiser] stelde in bezwaar de hoogte van het meegerekende verzamelinkomen aan de orde, dit verzamelinkomen is in de rechtsgang over toeslagen een vast gegeven. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden en tijdig de huurtoeslag 2018 heeft herzien naar aanleiding van de melding van de BRI van 9 februari 2022. Het betoog van [eiser] treft daarom geen doel.
7. [eiser] verzoekt de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen in de proceskosten bestaande uit het griffierecht en verletkosten. [eiser] voert aan dat hij voor voorbereiden van het bezwaar, het beroep en het verschijnen ter zitting verletkosten vergoed dient te krijgen, omdat hij werkzaam is als ZZP-er. Door [eiser] zijn deze kosten begroot op tweemaal € 50 voor het voorbereiden van de zitting en driemaal € 50,- voor het bijwonen van de zitting. Een totaal van € 250,-.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Hoewel de Belastingdienst/Toeslagen is tegemoetgekomen aan de gronden van [eiser] door over te gaan tot het toekennen van huurtoeslag voor het jaar 2018, vindt dit niet zijn oorzaak in een aan de Belastingdienst/Toeslagen te wijten onrechtmatigheid. Ook zijn de door [eiser] verzochte verletkosten niet met stukken onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. [eiser] krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep voor zover dat ziet op het bestreden besluit van 27 mei 2021 niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2022.
griffier
rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie ook ABRvS 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1057.
2.Zie ook ABRvS 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS: BN0491.