ECLI:NL:RBNNE:2022:3237

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
2 september 2022
Zaaknummer
LEE 22-2077 en LEE 22-2796
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een ponton met opbouw als bouwwerk onder de Woningwet en de handhaving van een dwangsom

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 30 augustus 2022, wordt de status van een ponton met opbouw beoordeeld in het kader van de Woningwet. Verzoeker, eigenaar van een jachtwerf, betwist dat het ponton als bouwwerk kan worden aangemerkt en stelt dat het schip bedoeld is voor recreatief verblijf. De voorzieningenrechter concludeert echter dat het ponton, dat sinds 2019 in het water ligt, voldoet aan de definitie van een bouwwerk zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De voorzieningenrechter wijst op eerdere rechtsoordelen die bevestigen dat het ponton vergunningplichtig is en dat er sprake is van gebruik in strijd met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter oordeelt dat de belangen van handhaving van de wet prevaleren boven de belangen van verzoeker bij het voortzetten van de huidige situatie. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, en het beroep van verzoeker wordt ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van handhaving in gevallen van illegale situaties en het voorkomen van ongewenste precedentwerking.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/2077 en LEE 22/2796
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 augustus 2022 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen in de zaak tussen

[verzoeker] h.o.d.n. [handelsnaam] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.H. van der Meulen)
en

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder

(gemachtigden: T. Kuil en H. Veenstra).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[derde partij #1], uit [woonplaats] ;
[derde partij #2], uit [woonplaats] ;
[derde partij #3], uit [woonplaats] ;
[derde partij #4], uit [woonplaats] ;
[derde partij #5], uit [woonplaats]
[derde partij #6], uit [woonplaats] en
[derde partij #7], uit [woonplaats] ;
(gemachtigden: [derde partij #2] en [derde partij #4] ).

Inleiding

Verweerder heeft eerder een dwangsom opgelegd aan verzoeker. Het besluit op bezwaar in die eerdere procedure is gedateerd 19 oktober 2020. Verzoeker heeft daartegen beroep ingesteld. Dat beroep is bij uitspraak van 14 april 2022 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBNNE:2022:1179, niet gepubliceerd). Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld. Dat is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) ingeschreven onder zaaknummer 202203296/1/R3. Deze hoger beroepsprocedure is nog lopende.
[derde partij #1] heeft namens de omwonenden opnieuw om handhaving verzocht. Bij besluit van 10 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoeker opnieuw een dwangsom opgelegd, waarbij de last inhoudt dat hij voor 20 juni 2022 de overtreding van artikel 2.1 lid 1 onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, aan/nabij [adres] te [woonplaats] dient te beëindigen en beëindigd dient te houden. Dit kan verzoeker doen door het ponton met woning te verwijderen en verwijderd te houden. Indien verzoeker deze last niet nakomt verbeurt hij een dwangsom van € 1.000,– per constatering, met een submaximum van € 1.000,- per dag en € 2.000,- per week, met een absoluut maximum van € 50.000,–.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is ingeschreven onder zaaknummer LEE 22/2077.
Verweerder heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift. De derde-partijen hebben ook schriftelijk gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, mr. J.A.M. Bijholt als waarnemer van de gemachtigde van verzoeker, de gemachtigden van verweerder, de derde-partijen [derde partij #2] en [derde partij #4] . [derde partij #2] en [derde partij #4] hebben de andere derde-partijen vertegenwoordigd. Het onderzoek is geschorst.
Bij brief van 12 augustus 2022 heeft verzoeker, zoals ter zitting is besproken, verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank (artikel 7:1a van de Awb).
Bij brief van 16 augustus 2022 van verweerder aan verzoekers gemachtigde heeft hij, zoals ter zitting is besproken, met het verzoek ingestemd. Daarbij heeft verweerder meegedeeld dat met de rechtbank is afgesproken dat de controles ten behoeve van het al dan niet verbeuren van de dwangsom(men), zoals gesteld in zijn besluit van 10 mei 2022, zullen plaatsvinden nadat uitspraak is gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening. Er kunnen voor die tijd wel andere controles plaatsvinden, aldus de brief.
Het rechtstreeks beroep van verzoeker is ingeschreven onder zaaknummer LEE 22/2796.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 18 augustus 2022 op een nadere zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker, de gemachtigden van verweerder, de derde-partijen [derde partij #2] en [derde partij #4] . [derde partij #2] en [derde partij #4] hebben de andere derde-partijen vertegenwoordigd. Ter zitting zijn de gedingstukken in afschrift aan verzoeker en de gemachtigden van de derde-partijen verstrekt. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening. Omdat de voorzieningenrechter tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het rechtstreeks beroep van verzoeker. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van het volgende.
2.1.
Verzoeker is eigenaar van de percelen aan de [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , [perceelnummers] . Hij exploiteert een jachtwerf met aanverwante activiteiten.
2.2.
Verzoeker is eigenaar van een ponton met opbouw. Het ponton ligt sinds 2019 in het water bij het bedrijf van verzoeker.
2.3.
De derde-partijen zijn eigenaren van recreatiewoonboten met uitzicht op het ponton met opbouw.
3. Ten tijde van deze uitspraak is er nog geen uitspraak gedaan op het hoger beroep onder zaaknummer 202203296/1/R3.
4. Verweerder heeft opnieuw een last onder dwangsom opgelegd, zoals omschreven in de inleiding. Daaraan heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd, waarbij met “uw cliënt” verzoeker wordt bedoeld:
“Wet- en regelgeving
Zoals in de uitspraak wordt toegelicht, is hier sprake van een vergunningplichtig bouwwerk dat tevens in strijd is met de bepalingen van het geldende bestemmingsplan. Dit geldt zowel voor de onderdelen 'bouwen' als 'gebruik'. Wij verwijzen hierbij naar de uitspraak en alle stukken in het procesdossier behorend bij deze uitspraak die u reeds in uw bezit heeft.
[…]
Belangenafweging
Op grond van de huidige rechtspraak zijn wij, behoudens bijzondere omstandigheden, niet enkel bevoegd maar zelfs verplicht om tot handhaving over te gaan. De algemene belangen die worden gediend met het optreden tegen illegale situaties en het voorkomen van ongewenste precedentwerking eisen dit. Wij achten het in deze situatie noodzakelijk om een last onder dwangsom op te leggen.
Wij hebben bij ons besluit het algemeen belang dat is gediend met handhaving van de wettelijke voorschriften afgewogen tegen het belang van [verzoeker] bij de huidige situatie. In dit geval een afweging tussen het belang van handhaving van de wet- en regelgeving en het belang bij handhaven van het ponton met woning. Alhoewel wij beseffen dat uw cliënt zeker belang heeft bij de voortzetting van deze situatie, zijn wij van mening dat het algemeen belang moet prevaleren. Wij vinden het onaanvaardbaar dat er in strijd wordt gehandeld met artikel 2.1 lid 1 onder a en c Wabo, omdat:
- Wij al jaren meerdere meldingen ontvangen over de situatie;
- Het ponton met woning voor 1 augustus 2020 verwijderd diende te worden en nog steeds aanwezig is;
- De rechter uitspraak heeft gedaan over de vorige last onder dwangsom en dit besluit in stand heeft gelaten;
- wij ongewenste precedentwerking willen voorkomen;
- wij een beginselplicht tot handhaven hebben.
Voorts zijn ons geen andere bijzondere omstandigheden gebleken die ons van het opleggen van een last onder dwangsom moeten doen afzien. Legalisatie van de huidige situatie is naar ons oordeel niet aan de orde aangezien al eerder is besloten dat wij geen omgevingsvergunning willen verlenen voor het ponton met woning.”
5. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening verzocht:
“[…] het bestreden besluit te schorsen voor de duur van de procedure, aanhangig bij de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak onder nummer 202203296/1/R3, aanhangig tussen partijen ( [verzoeker] als verzoeker en B&W gemeente Leeuwarden als verweerder) totdat bij uitspraak zal zijn beslist en het bestreden besluit bovendien te schorsen totdat onherroepelijk zal zijn beslist in de bodemprocedure tegen het bestreden besluit d.d. 10 mei 2022, houdende hernieuwde last onder dwangsom en voorts behage het uw rechtbank verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure, gevallen aan de zijde van verzoeker, kosten rechtens.”
Welke gevolgen heeft de uitspraak van deze rechtbank bekend onder ECLI:NL:RBNNE:2022:1179?
6. De voorzieningenrechter overweegt eerst dat zolang het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank bekend onder nummer ECLI:NL:RBNNE:2022:1179 loopt, de rechtsoordelen in die rechtbankuitspraak voor partijen bindend zijn. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder in de motivering van het hier bestreden besluit terecht heeft gewezen op de door de rechtbank gegeven rechtsoordelen, die het standpunt van verweerder overigens onderschrijven. Ook voor de voorzieningenrechter zijn deze rechtsoordelen in beginsel leidend. Het gaat om de volgende drie rechtsoordelen:
a. dat verweerder het ponton met opbouw terecht aanmerkt als een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist;
b. dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het bouwwerk bedoeld is om ter plaatse te functioneren en dat er sprake is van gebruik in strijd met het bestemmingsplan;
c. dat verweerder terecht heeft overwogen dat het ponton met opbouw niet onder het overgangsrecht valt.
6.1.
De voorzieningenrechter zal, mede gelet op het voorgaande, aan de hand van alleen ten opzichte van de eerdere beroepsprocedure, nieuwe beroepsgronden van verzoeker beoordelen of moet worden afgeweken van de al bindende rechtsoordelen. Dat betekent dat de voorzieningenrechter de beroepsgronden die de rechtbank al eerder heeft beoordeeld, niet in de onderhavige beoordeling zal betrekken. Daarna zal de voorzieningenrechter aan de hand van de andere beroepsgronden beoordelen of verweerder het bestreden besluit heeft kunnen nemen.
Hoe beoordeelt de voorzieningenrechter de overgelegde videobestanden?
7. Verzoeker heeft in deze procedure twee digitale videobestanden ingediend:
  • IMG_0492.mov, met een lengte van 43 seconden;
  • IMG_8532.mov, met een lengte van 50 seconden.
Ter zitting is naar voren gebracht dat het de bedoeling is om ponton en opbouw te verhuren aan huurders die op luxe wijze willen recreëren in waterrijk gebied. Verzoeker ziet daarbij als toegevoegde waarde dat huurders niet zélf met een groot schip naar de verblijfplaats hoeven te varen. Dat zal voor hen worden gedaan. Verzoeker verbindt daaraan de conclusie dat artikel 1, zevende lid van de Woningwet ook van toepassing is op het ponton en opbouw, waardoor het geen bouwwerk is.
7.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker in essentie betwist dat hij de overtredingen heeft begaan die verweerder hem verwijt. De rechtbank heeft al geoordeeld dat verweerder het ponton met opbouw terecht heeft aangemerkt als een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist. De vraag is of het betoog van verzoeker thans tot de conclusie zou moeten leiden dat tot een ander rechtsoordeel moet worden gekomen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
7.2.
Het begrip “bouwwerk” in de Wabo is als zodanig niet omschreven. Voor de uitleg van het begrip kan aansluiting worden gezocht bij de omschrijving van dit begrip in de modelbouwverordening. Deze luidt: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”. Indien hieraan is voldaan, is sprake van een bouwwerk.
Beeldfragment uit IMG_0492.mov, 00:26
7.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat op de twee videobestanden is te zien dat het ponton en de opbouw zodanig bouwkundig en functioneel met elkaar zijn verbonden dat er sprake is van één constructie zoals bedoeld in rov. 7.2. De ligplaats kwalificeert als “de plaats van bestemming” zoals bedoeld in rov. 7.2. Ponton en opbouw zijn, gelet op de verklaringen van verzoeker daarover, primair bestemd voor recreatief gebruik. In die zin is de constructie bedoeld om ter plaatse te functioneren als recreatiewoning. Ten slotte vindt de constructie direct of indirect steun in of op de grond door het gebruik van spitpalen, landvasten of andere middelen om de constructie op de plaats van bestemming vast te maken aan de wal of de bodem (vgl. rov. 3.2 van ECLI:NL:RVS:2020:1216).
Weliswaar kan de constructie naar een andere ligplaats worden gevaren, maar dat acht ook de voorzieningenrechter van ondergeschikt belang vergeleken met het recreatief gebruik op de ligplaats. Daarom is geen sprake van “een schip dat wordt gebruikt voor verblijf en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart” zoals bedoeld in artikel 1, zevende lid van de Woningwet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de constructie een bouwwerk is.
De beroepsgrond faalt.
Bevat het memo van 15 november 2019 toezeggingen van de strekking dat verweerder bereid zou zijn de overtredingen te legaliseren?
8. De voorzieningenrechter overweegt verder dat het memo van J-A. van der Ploeg aan H. Veenstra, gedateerd 15 november 2019, concludeert tot het niet-meewerken aan legalisatie en tot het overgaan tot handhaving. Het memo bevat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen toezeggingen van de strekking dat verweerder bereid zou zijn de overtredingen te legaliseren. Ook deze beroepsgrond van verzoeker faalt.
Ziet de voorzieningenrechter aanleiding om af te wijken van de bindende rechtsoordelen ?
9. Gelet op het hiervoor overwogene ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om af te wijken van de rechtsoordelen die zijn neergelegd in ECLI:NL:RBNNE:2022:1179.
Heeft verweerder het bestreden besluit kunnen nemen?
10. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder in zijn besluit op inzichtelijke en deugdelijke wijze heeft overwogen waarom hij is gekomen tot de gemaakte belangenafweging. De voorzieningenrechter stelt vast dat hetgeen in de onderhavige zaak overigens is aangevoerd naar aard en strekking vergelijkbaar is met hetgeen is aangevoerd in het beroep waarop de uitspraak ECLI:NL:RBNNE:2022:1179 is gevolgd. De voorzieningenrechter onderschrijft ten aanzien daarvan de overwegingen uit de eerdere uitspraak van deze rechtbank en maakt deze overwegingen hier tot de hare. De rechtbank oordeelt verder dat ook in deze procedure geen sprake is van zicht op legalisatie. Verder staat vast dat het ponton met opbouw nog steeds aanwezig is en dat verzoeker zich derhalve niet houdt aan het eerdere dwangsombesluit dat materiële rechtskracht heeft.

Conclusie en gevolgen

11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep ongegrond is.
11.1.
De voorzieningenrechter ziet verder geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen zoals verzocht dan wel om ambtshalve een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid van de Awb. Het beroep is immers ongegrond verklaard. Verder zijn er geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die desondanks tot het treffen van een voorlopige voorziening zouden nopen.
11.2.
Verder ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor terugbetaling van het griffierecht of voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open voor zover is beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.